Backpackersresistentie – Lara in Dahab, Egypte

In Siwa namen we een minibus terug naar Marsa Matruh, waar we een overstap maakten op weer een andere minibus naar Alexandrië. Daar stapte mijn vriendin weer op de bus naar Caïro en nam ik de nachtbus naar Dahab. Binnen probeerde ik tevergeefs de slaap te vatten. De rijstijl van de chauffeur liet namelijk ernstig te wensen over. Aan een stuk door klonk er een scheurend geluid, waarop de bus bijna de berm in reed. Vervolgens stormden de inzittende mannen (èn een oma in nikab) naar voren om luidkeels te ruziën en net niet te gaan vechten.
Bovendien duurde de rit naar Dahab de hele nacht, door de constante controleposten op de Sinaï. Vakantiegangers werden uitgebreid gecontroleerd vanwege de terrorismedreiging op het schiereiland. Alle passagiers moesten dan uitstappen en met hun koffer en paspoort naast de bus in een rij gaan staan. Soldaten met aangelijnde Duitse Herders gingen vervolgens langs de bagage (waarbij ik me als hondenmens moest beheersen om niet op mijn knieën te vallen en het beest in mijn armen te nemen). Degenen die het meest op terroristen of smokkelaars leken – en ik, maar ik heb dan ook wel vaker gehoord dat ik een soort verdachte, spionachtige energie heb – moesten hun koffers openen voor een mogelijke inspectie bestaande uit het uit door elkaar smijten van de inhoud.
Terug op mijn stoel vielen mijn ogen gelijk dicht. Het was inmiddels bijna ochtend, maar steeds als ik wegdoezelde sprong de televisie aan en begon een Egyptische B-film op geluidsniveau tien. Ik gaf het slapen op en raakte aan de praat met een man op de stoel voor me. Het was een doorgewinterde wietroker uit Caïro en ging met zijn vriendin een midweekje naar zee. Uit de zool van zijn sportschoen peuterde hij een plastic zakje groen rookwaar tevoorschijn. Terwijl hij een kunstig jointje draaide vertelde hij dat soldaten regelmatig auto’s met de achterbak vol drugs aanhielden. De drugs werden vervolgens op een hoop gegooid en in de fik gestoken, maar uiteraard niet voordat de verantwoordelijken er een flinke marge uithaalden om op de zwarte markt te verkopen. Toen ik tegen het ochtendgloren eindelijk wegzakte, begon de oproep tot het ochtendgebed.
Even later draaide de bus de parkeerplaats op. Door het raam zag ik een groep Egyptische twintigers in korte broeken en flodderjurkjes richting het dorp wandelen. Iets voorbij het asfalt begon het rode Sinaï-gebergte; als ik met mijn ogen kneep zag ik hoe een bedoeïen in een wit gewaad en een rood-witgeblokte sjaal om zijn hoofd en zijn vrouw, volledig in het zwart, de bergen in liepen. Iets dichterbij verdrongen taxichauffeurs zich rond de busdeur om ons de honderd meter naar het stadscentrum te brengen. Met mijn rugzak als stormram baande ik een pad door de mensenmassa.
Ik strompelde naar de boulevard, kreunend onder het gewicht van mijn inmiddels bomvolle backpack en het slaapgebrek. Er woei een verkoelende bries die lichtjes naar zout rook. De Rode Zee deinde kalm in de ochtendzon. Ik had een hutje aan het water gehuurd, dat werd gerund door een stel kunstenaars. Toen ik aan kwam lopen, waren mijn gastheren buiten bezig met schilderen. Op de houten buitentrap stond een oude radio waaruit pruttelend mahraganatmuziek klonk, en wat Egyptische kinderen keken nieuwsgierig toe hoe het hutje in felle kleuren werd geschilderd. Van onder tot boven waren de muren bedekt met schilderingen van de piramides, de nationale legende: zangeres Umm Kulthum met haar zwarte zonnebril, en een politiek gekleurde dadel (‘il-bálaha’) die verwees naar de president. Ik wisselde de gebruikelijke beleefdheden uit met mijn gastheren, trad het kleurrijke hutje binnen met een roestige sleutel die een van hen me in de hand drukte en plofte uitgeput neer op bed.
Tegen het eind van de middag werd ik wakker van de zomerzon die in mijn ogen scheen. Ik trok mijn bikini aan met daaroverheen een korte broek en een T-shirt. Voor het eerst sinds ik in Egypte was, kon ik in het kort over straat. (Dat kan natuurlijk ook in andere steden, maar om de felle zon en voorgenoemde seksuele intimidatie zou ik dit ten zeerste afraden, want in Egypte vraag je er dan wèl om.) Op het bureau lagen een duikbril en snorkel voor gastgebruik. Ik greep het duikgerei en stopte het, samen met mijn sleutel en Plato’s Dialogen, in mijn tas.

Ik was nog geen vijf minuten op de boulevard toen een verbaasde stem ‘Lara?’ riep. Het meisje met de dreadlocks uit de Caireense metro kwam aanrennen van een terras en vloog me om de hals. Ze droeg een outfit die ik heimelijk een backpackers-uniform noem, namelijk tatoeages, een Lelijke Wijde Broek met gebatikte olifanten en een penetrante wietgeur. Ze nodigde me uit om bij haar en haar vrienden te komen zitten, die hun handdoek iets verderop bij een restaurantje aan het water hadden uitgespreid.
Op deze uitnodiging ging ik in. Veel restaurants in Dahab zetten ligbedden neer die je in ruil voor een drankje mag gebruiken. Vanaf mijn ligbed had ik geweldig uitzicht op de roodkoperen bergen die de baai omringden. Links lag Israël en aan de overkant Saoedie-Arabië, beide met precies hetzelfde landschap als Dahab. Naast me lag een homostel op een handdoek te slapen. Eerder hadden we het gehad over hoe zij beiden in Egypte terecht waren gekomen. Hij, een Egyptenaar, woonde samen met zijn Franse vriend in een appartement in Caïro. Hoewel homoseksualiteit niet verboden was, heerste er een wettelijk verbod op openbare zedeloosheid en voor veel Egyptenaren zijn die twee synoniem. Hun flatportiers hielden hen altijd en eeuwig in de gaten, en als bemoeizuchtige tongen in het gebouw na een tijdje begonnen te roddelen, werden de jongens met verwijtende vingers de deur gewezen. Ze moesten vaak verhuizen.
Tegen de tijd dat het avond werd en de zon lager en lager zakte, pakte ik mijn snorkel en sprong ik van de rotsen in het water. Dahab is van oorsprong een bedoeïenennederzetting, maar door de spectaculaire onderwaterwereld is het plaatsje uitgegroeid tot een populaire bestemming onder backpackers. Onder het wateroppervlak zwommen scholen minuscule visjes, geel met blauw-gestippelde roggen, oranje clownvissen, zwarte zee-egels en zilverkleurige alen rond de roze anemonen en het kleurrijke koraal. Volgens mijn nieuwe vrienden moest ik wel uitkijken voor de koraalduivel. Deze was enkele jaren geleden verschenen en joeg snorkelaars sindsdien de stuipen op het lijf, vooral door de mythische beschrijving van de gruwelijke dood die iemand zou sterven als hij door zo’n vis gepakt werd, aldus de overlevering.
De volgende dag begon ik eveneens met een wandeling langs het water. De boulevard strekte langs het dorp en was aan alle kanten versierd met kleurrijke muurschilderingen en kunstprojecten. Talloze winkeltjes verkochten zeepjes, etherische oliën, traditionele handwerken en de broeken met gebatikte olifanten. Een uur later – mijn rugzak nu gevuld groene lotusolie, geurige amberblokjes en een Lelijke Wijde Broek – kwam ik op het einde van de boulevard aan. Ver in de zee zwom een eenzame snorkelaar, alleen te herkennen aan zijn witte snorkelpijp waar af en toe een sproei water uit geblazen werd. Verderop klonken gedempte kreten en plonzen van de bedoeïenkinderen die van de rotsen in het water sprongen.
Ik trok mijn kleren uit voor een verfrissende ochtendduik. De snorkelaar, die een knappe bedoeïen bleek, zwom in mijn richting. Hij pakte me bij de hand en leidde me romantisch rond langs de sprookjesachtige onderwaterwereld. Hij doorbrak ons momentje helaas door met een onverwachte snoekduik naar de bodem te zwemmen, waar hij klaarblijkelijk besloot dat het leuk zou zijn om een inktvis uit een grot te rukken en deze wiebelend voor mijn gezicht te houden. Zowel het arme beest als ik, vluchtten in paniek, al inkt spuitend, weg. In mijn hysterie schampte ik mijn kuit langs een stuk vuurkoraal. Zodra ik uit het water stapte, begonnen de wondjes als een rund te bloeden.

Een rood spoor achterlatend, haastte ik terug naar het dorp. Voor de lunch had ik immers afgesproken met mijn nieuwe vrienden. Het duurde dan ook niet lang voor ik genoot van een matige smoothiebowl (grauwe fruitprut in een kom belegd met zaden en noten) en een pot lichtgevende blauwe thee in een raw-foodistisch café aan de zee. Mijn nieuwe vriendengroep lag in het water te wachten op de vrijduikinstructeur. Aangezien Dahab drijft op haar hippie-reputatie, zijn de meeste bezoekers zweverige types die iets bijzonders doen, zoals freediving. Dit is een extreme sport waarbij de duiker zonder hulp van zuurstofflessen probeert zo diep mogelijk te duiken. Het enige hulpmiddel is controle over de geest en ademhaling, en precies dat schijnt het zo aantrekkelijk te maken (ikzelf had weinig behoefde hun voorbeeld te volgen). Vrijduikers vanuit de hele wereld – maar vooral vanuit Brazilië en Duitsland, om een of andere reden – migreren naar Dahab, waar ze vervolgens een veganistische eettent, computercafé of yogastudio openen.
‘Ik heb vandaag de zeventig meter gehaald!’ klonk enthousiast uit de richting van mijn vrienden die druipend binnenliepen en op de bank neerploften. Ik feliciteerde hem opgetogen maar gruwde inwendig van angst. In het uur daarna vlogen uitspraken zoals ‘Ik voel het wel maar niet écht’, ‘Mijn natuurlijke cyclus draait op achtentwintig uur in plaats van de gebruikelijke vierentwintig’ en ‘Een jeugdtrauma blokkeert mijn energiestroom’ in de rondte, en semi-overtuigende interesse werd geveinsd in elkaars levensmantra, hoewel de luisteraar het gesprek linea recta weer op zichzelf betrok als de spreker zijn zin net had afgemaakt (‘Hmm, interessant, ja, ik ben dus zo’n persoon die…’). De volgende dag zou het gezelschap een bezoek brengen aan de Blue Hole, een zeetrog die honderd meter in de diepte afloopt, om begrijpelijke redenen een populaire plek onder vrijduikers. Als ik wilde kon ik meerijden.
We vertrokken vroeg om de hitte voor te zijn. De groep had een pick-up truck met chauffeur gehuurd. Onder luid gebrom en een verstikkende rookwolk uit de uitlaat stoven we de weg op. ‘Ik ben dol op Dahab!’ schreeuwde de bedoeïen achter het stuur, moeilijk te verstaan door de frisse zeebries die gierend door het open raam naar binnen woei. ‘Vooral op al die Russinnen en Oekraïners, in die kleine bikini’s van ze,’ gilde hij verder tot groot dedain van de dames in de wagen.
Met piepende remmen stopte hij al snel voor een apotheek. Een Braziliaanse vrijduikster had last van een licht verkoudheidje, dus de dokter had haar uiteraard onmiddellijk een volledige antibioticumkuur voorgeschreven. ‘Weet je zeker dat een antibioticum nut heeft bij een virus?’ probeerde ik voorzichtig toen ze weer op de achterbank had plaatsgenomen. ‘Dankjewel voor je “mening”,’ bitste ze terug, ‘maar volgens mij weet een dokter dat beter dan jij.’ Ik hield me verder gedeisd; men was in Egyptische apotheken toch niet al te streng. Hoewel vadertje staat vrijwel alle verdovende medicijnen verbiedt, kan desondanks alles ingekocht worden voor een fooi en een knipoog, van familieverpakkingen ritalin tot experimentele narcotica.
Een kwartier later reden we het natuurgebied binnen. Bij de ingang stonden dromedarissen opgesteld, de zadels versierd met felgekleurde kralen en touwen. Ernaast stond een groepje lokale meisjes met klitterig zwart haar. In hun handen droegen ze bosjes kleurige vlechten die ze zouden proberen te slijten aan toeristen. Zodra onze truck op het hobbelige pad draaide slingerden de meisjes zich met een zwaai op de bumper. Gierend hielden ze zich vast aan de achterbak terwijl de chauffeur vrolijk toeterde en door de achteruitkijkspiegel zwaaide.
Bij de Blue Hole, terwijl de vrijduikers hun wetsuit aantrokken in het restaurant, liep ik door naar een rots verderop. Er stonden herdenkingsborden opgesteld voor de duikers die in de loop der jaren in het gat gesneuveld waren. (Ongecensureerde filmpjes van hun tragische dood kunnen gevonden worden op het web.) Verderop kwamen de vrijduikers opgewonden uit het restaurant gelopen. Ik zette mijn duikbril op, trok mijn boerkini recht en klom over de rotsen in het water. Het water kleurde hoe dieper hoe blauwer, met in de verte een allesomvattende duisternis. Ik zwom langs de ondergrondse spelonken en grotten, waarin vissen van alle kleuren verstopt zaten.
In het midden van de trog hing een touw, verbonden aan een boei op het wateroppervlak. De contouren van een vrijduiker werden zichtbaar. Hij zonk naar beneden terwijl hij zijn handen langs het touw liet gaan. Na vijftien meter zou de vrije val intreden en zou hij moeiteloos richting de zeebodem zakken. Een andere vrijduiker zwom met hem mee, want als hij buiten westen zou raken was de kans groot dat ze zijn foto bij de arme zielen op de herdenkingsrots zouden kunnen plaatsen.
De dagen daarna bracht ik door met de vrijduikers, die opvallend genoeg allemaal in de veertig waren. Op sommige dagen kletsten we ons het zwembad van een duur hotel binnen; op andere maakten we wandelingen door de bergen en keken we naar de sterren. We maakten lange avondwandelingen, helemaal naar de rand van het dorp waar alleen nog wat zwerfhonden rondhingen. Voor de revolutie van 2011 investeerde de overheid flink in Dahab. Ze was duidelijk niet op de hoogte van Dahabs publiek, want ze achtte het dorpje ten onrechte een geschikte plek voor massale resorts. De bouwskeletten van luxehotels stonden er al jaren verlaten bij. Nog iets verder lag een bedoeïenendorp met zandkleurige huizen. ’Gegroet Egypte’ stond op afgebladderde posters naast de weg, vergezeld door een foto van de vaderlijk glimlachende president. In de smalle straatjes stonden overvolle vuilniscontainers en verwaarloosde turquoise oldtimers. Als we geluk hadden, werden we uitgenodigd voor een bloedrood hibiscus-theetje bij een lokale bedoeïen thuis.

Bedankt dat je de tijd hebt genomen om dit reisverhaal te lezen. Het is gebaseerd op de e-mails die ik tijdens mijn eerste reis in Egypte – juli 2018 – naar mijn familie en vrienden in Nederland heb gestuurd. Als je het leuk vond en me wilt steunen, zou ik het enorm op prijs stellen als je me op een koffie wilt trakteren.
Tot in Sint-Catharina!