De Brandende Bramenstruik – Lara in Sint-Catharina, Egypte

De bergen rond Sint-Catharina zijn zwartgestreept van het vulkanische gesteente.
De bergen rond Sint-Catharina zijn zwartgestreept van het vulkanische gesteente.

Na een week in Dahab liep ik in de vroege ochtend naar de rand van het dorp. Een auto zou me om acht uur komen ophalen en naar Sint-Catharina brengen, dé plek waar Mozes de Tien Geboden had ontvangen. Sint-Catharina ligt in het midden van de Sinaï en valt slechts te bereiken via één kronkelende weg die vanaf weerszijden van het driehoekige schiereiland naar binnen leidt. In Caïro vertrok dagelijks een logge bus op een onchristelijk uur naar het dorp, en vanuit Dahab sporadisch een minibus, doch alleen op groepsaanvraag. Gelukkig kenden mijn gastheren ‘nog wel iemand’ die me voor een zacht prijsje naar het dorp kon brengen. Sjalom!’ riep de chauffeur toen hij me zag. ‘Jij bent zeker een jodin uit Israël?’

‘Ik heb helemaal geen problemen met joden, hoor,’ riep de chauffeur naar achteren terwijl we door het woestijngebergte raasden. De rotsachtige bergen en dalen waren bedekt met een bruinrood zand, mooi verlicht door de zon die halverwege de ochtendhemel stond. ‘Nee, die Zionisten zijn een heel ander verhaal, maar Israëliërs vind ik altijd aardig.’ Ik mompelde iets in de richting van ‘O echt?’ terwijl ik me voorbereidde op de woorden die onvermijdelijk zouden volgen. ‘De Koran zegt immers over joden dat…’ begon hij inderdaad. 

Ik was inmiddels Oost-Indisch doof voor debatten over religie met Egyptenaren. Het begon altijd hetzelfde: ‘Vertel eens iets wat je weet over ons geloof.’ Vervolgens vertelde ik iets dat ik wist over hun geloof, en als ik er zin in had iets controversieels, gewoon om de balans in mijn voordeel te draaien, bijvoorbeeld dat soera vier, vers vierendertig van de Koran de man toestaat zijn vrouw af te ranselen. Dan riep de Egyptenaar in kwestie meestal: ‘Ahá, maar alléén als zij zijn waarschuwingen herhaaldelijk negeert!’ Betrof het geen dogmaticus, dan begon hij aan een uitputtend monoloog over de metaforische betekenis van dergelijke verzen (tevens een bekend verschijnsel onder christenen die geconfronteerd worden met de lastigere geboden uit het Nieuwe Testament, bijvoorbeeld wanneer Mozes in Leviticus en Paulus in Efeziërs zich uitlaten over de fijne kneepjes van het slavenhoudersvak). De kern van het verhaal was in ieder geval altijd dat ik het allemaal volkomen verkeerd had geïnterpreteerd.

Ondanks mijn zwijgen gaf de beste man niet op. ‘Heb je er ooit over nagedacht om je te bekeren?’ was uiteraard zijn volgende vraag. ‘Ik ken namelijk wel een paar bekeerlingen…’ ging hij verder. Hij liet wat voor-en-na foto’s zien op zijn telefoon van een treurig christelijk meisje met golvende haren en een Koptisch kruisje om haar nek, op de na-foto getransformeerd in een stralend lachende gehoofddoekte. Ook dit had ik vaker gehoord, onder andere op het web, waar bekeringsvideo’s inmiddels een heel eigen genre (lees: fetisj) hebben gevormd. De titels zijn variaties op: ‘Christelijke vrouw huilt als ze de gebedsomroep hoort’, ‘Joodse bekeerling gaat op bedevaart naar Mekka’ of ‘Mijn atheïstische vriendin draagt een week lang een hoofddoek en bekeert zich uiteindelijk’.

Ik vroeg of hij de radio wilde aanzetten. ‘Tabʿan, natuurlijk, habibti,’ antwoordde hij, en hij pakte een cassettebandje uit het voorvak en schoof het in de stoffige cassettespeler. Vioolmuziek, oriëntaalse fluitklanken en een zuchtend weeklagende vrouwenstem vulden de auto. Ik leunde achterover en keek naar buiten terwijl Warda mij vertelde dat haar leven door mij zoveel mooier was geworden. 

Net toen gouwe ouwe-zanger Abd al-Halim Hafiz opbiechtte dat hij wilde dat hij me kon vergeten, reden we Sint-Catharina binnen. Ik had een kamer geboekt in het kampement van een plaatselijke sjeich. Zijn naam, Moesa (Arabisch voor Mozes), was om begrijpelijke redenen een populaire naam in het dorp. De chauffeur stopte voor het kamp en klikte de radio abrupt uit. Ik stopte hem het afgesproken bedrag toe en was al aan het uitzwaaien begonnen toen hij plotseling met mijn rugzak in zijn armen voor me uit naar binnen liep.

Sjeich Moesa en zijn vrienden, nu vergezeld door de taxichauffeur, lagen uitgespreid over deʿarisja. Deze overdekte zitplaats met lage houten tafels en kleurrijke zitkussens vormde het centrum van de binnenplaats. Iets lager stond een langwerpig, witgekalkt bouwsel met houten deuren, vermoedelijk de slaapvertrekken. In het midden van de binnenplaats stond een hoge plataan met èchte groene blaadjes, de eerste loofboom die ik sinds weken had gezien.

Het uitzicht vanaf het balkon (uiteraard later genomen door mijn vriendin die later arriveerde).
Het uitzicht vanaf het balkon (uiteraard later genomen door mijn vriendin die later arriveerde).

Na de introducties sleepte ik mijn rugzak over het grint naar het witte gebouwtje en duwde de kamerdeur open. Drie eenpersoonsbedden, elk bedekt met een donkerblauwe sprei, stonden tegen de muur. Aan het plafond hing een ventilator die gevaarlijk heen en weer schommelde, wat aan mijn kant de sluimerende angst opwekte dat de propeller zich ’s nachts met zijn vlijmscherpe klapwieken zou losrukken en op mijn hulpeloze lijf zou storten. Achterin, naast de badkamer, leidde een deur naar het terras. De rode rotsen strekten zich uit in een schilderachtig panorama, met hier en daar een stenen huisje met vierkanten ramen. Op het pad beneden liep een meisje, volledig in het zwart gehuld, met een jengelende peuter aan iedere hand. Ze boog voorover en suste het ene kind met een kus op het voorhoofd; de ander tilde ze op en legde ze over haar schouder. Het kind kraaide van pret.

Ik pakte mijn boek – met Plato’s vermoeiende Dialogen was ik tot mijn spijt nog steeds niet klaar – en schuifelde door het grint naar de ‘arisja. Daar in de schaduw ontmoette ik een stel Zwitserse natuurbiologen. De ene leunde tegen de kussens en was bezig met een tekening van het omliggende natuurschoon in een vergeeld schetsboek dat hij op een Bernse rommelmarkt had gekocht; de ander lag plat op zijn rug en was verdiept in een historisch boekwerk over woestijnflora. Ik ging naast hen op de kussens zitten en vroeg wat ze aan het doen waren. 
‘We doen onderzoek naar een bloem die enkel groeit op de Sinaï,’ vertelde de boeklezer, en hij schoof zijn bril recht. 
‘We zoeken er al dagen naar, maar tot nu toe hebben we niets gevonden,’ vulde de schetser fronsend aan.
‘Vanmiddag gaan we onze laatste poging wagen. En nu we het daar toch over hebben, onze wagen kan ieder moment arriveren, dus, eh…’ en hij tikte de schetser aan, ‘we moeten ons maar eens gaan klaarmaken.’
‘Hebben jullie toevallig hulp nodig?’ probeerde ik hoopvol.

Even later scheurden we met z’n drieën in de achterbak van een pick-up truck over de autoweg, tussen de bergen door. Mijn haren wapperden in de wind, dus ik bedekte mijn hoofd met mijn grasgroene sjaal. ‘Onthoud, Lara,’ schreeuwde de boeklezer, ‘dat we op zoek zijn naar tekenen van vocht. Als je ook maar iets groens ziet, geef dan een gil, oké?’ Ik knikte bevestigend, intern vastbesloten degene te worden die deze zeldzame bloem zou vinden, extern uiteraard een toonbeeld van sportieve volgzaamheid.

Enkele kilometers buiten het dorp sprongen we uit de open achterbak en renden de bergen in. Met indrukwekkende flexibiliteit sprong de boeklezer van rots tot rots; de schetser en ik klommen er steunend en kreunend achteraan, voortdurend uitglijdend over gladde rotsen en schuivende zandplaten. Halverwege de bergwand stopte ik om het uitzicht te fotograferen. Juist op dat moment vond de schetser een enorm rotsblok, de ene zijde droog en stoffig, de andere vochtig en beschaduwd. Hij stapte koortsachtig om het rotsblok heen en vond een bijna opgedroogd stroompje, dat wat mossige begroeiing in leven hield. 
‘Het kan niet ver zijn nu!’ krijsten de natuurbiologen. 

Het duurde inderdaad niet lang voordat geschreeuw klonk, en toen het geluid van opgeluchte tranen. Ik kwam aanhollen en bukte om de vondst te aanschouwen. Met samengeknepen ogen gluurde ik in de holte tussen twee manshoge keien, zwartgestreept van het vulkanische gesteente. Er rustte een minuscuul plantje met enkele witte bloempjes. Ik draaide me om en wilde de mannen feliciteren, maar vond hen, snikkend, in een innige omhelzing. Ik was zeer geraakt door hun passie voor de vondst. 

De Brandende Bramenstruik – Lara in Sint-Catharina, Egypte
De Brandende Bramenstruik – Lara in Sint-Catharina, Egypte

Maar het echte werk moest nog beginnen, begreep ik toen de boeklezer zijn rugzak openritste en zijn gereedschap tevoorschijn haalde. Hij zette een soort bloemenpers in elkaar, bijeengehouden door zijn leren broekriem. Vervolgens trok hij het bloempje met wortel en al tussen de stenen vandaan. Hij plaatste het niemendal in het haastig geïmproviseerde instrument en haalde de riem aan totdat het de bundel strak bijeen hield. 

De chauffeur van de pick-up truck zette ons af bij het Sint-Catharinaklooster. Ik wilde meteen doorlopen naar het kloostercafé om de vondst te vieren met een drankje, maar de boeklezer tikte me op de arm. ‘We hebben eerst nog een afspraak,’ fluisterde hij geheimzinnig, en hij keek over mijn schouder naar iets onbekends verderop. Ik volgde zijn blik naar een met ijzer beslagen, grofhouten deur. 

We mengden ons onopvallend in een groep kakelende, fotograferende Amerikanen en slopen door de deur. Binnen hing een bruin gordijn, waarachter een man in galabiyya en een jongen, misschien zijn zoon, zaten te wachten. Met grote ogen keek ik toe hoe die een zwarte doek openvouwde en de reden tot al deze geheimzinnigheid theatraal onthulde:
Een takje.
De natuurbiologen keken niet blij. ‘We mochten het zelf doen!’ riep de schetser verwijtend. De man keek schichtig om zich heen en probeerde de twee te sussen. ‘Kijk eens hoe groen de blaadjes nog zijn? Wallahi, vanochtend vèrs geplukt!’ Er werd wat gemurmeld en gemompeld, maar uiteindelijk kwamen de mannen tot een overeenkomst. Ik stond zwijgend in de hoek en aanschouwde het geheel met onverholen verbazing. 

Afrekenen werd tevens een uitdaging. De man begon: ‘Kijk, als christen mag ik in deze Heilige Plek eigenlijk niets aannemen, maar als jullie erop staan, wie ben ik dan?’ Hij liet hen zelf de prijs bepalen, maar vond uiteraard wel ieder aanbod te laag. Uiteindelijk werd een stapeltje biljetten in zijn handen gefrommeld en stapten de Zwitsers en ik naar buiten.

Op het terras, onder het genot van een blikje cola, wilde ik nu eindelijk weten wat dit allemaal te betekenen had. 
‘Je kent toch wel het verhaal van Mozes’ braamstruik?’ begon de schetser. ‘Die hij op de Horeb in de fik zag vliegen, maar toen ongedeerd bleek?’
Ik knikte en dacht met weemoed terug aan mijn protestantse basisschooltje.
‘Wel, diezelfde braamstruik groeit hier nog steeds,’ en hij wees naar het klooster. ‘We hebben via via geregeld dat we wat takken mochten meenemen, maar hij had ze zelf al geplukt, vandaar dat we even ruzie maakten.’
‘Geweldig dit! Mag ik dit gebruiken in mij brieven naar huis?’ vroeg ik.
‘Natuurlijk,’ zei de boeklezer. ‘Als je het maar niet met onze namen in een krant zet, of zo. Verander onze nationaliteit anders.’
‘Dat beloof ik,’ beloofde ik.
De volgende ochtend zouden de twee biologen op het vliegtuig naar Zwitserland stappen. Het bloempje en de braamtakken worden tegenwoordig tentoongesteld in een bekend Europees natuurmuseum.

De vriendin met wie ik ook in Siwa had gereisd, arriveerde een paar dagen later. In een nachtelijke expeditie zouden we de Horeb beklimmen, de berg waarop Mozes de stenen tafelen beschreven had. Om voor zonsopgang op de top te zijn, moesten we vroeg opstaan. De wekker ging dan ook om één uur ’s ochtends. Mijn rug deed pijn van de als bed vermomde houten brits. Ik trok een dikke trui aan over mijn wandelkleren (de bergnachten konden immers behoorlijk fris worden). ’s Winters kon het hier zelfs sneeuwen. 

Over de donkere weg liepen we naar het klooster. Bij de ingang bleek dat iedere klimmer verplicht een gids moest inhuren. Deze gidsen zijn lokale jongens die volgens een rooster iedere maand een paar keer als gids moeten werken. De wandeling zelf bleek een commercieel bolwerk waarbij links en rechts kamelentochten werden aangeboden en we om het halfuur een pitstop maakten bij een inwisselbare kiosk die exact hetzelfde verkocht als zijn voorganger. Maar het uitzicht stelde niet teleur. Het enige licht kwam van de maan. Het maanlicht bescheen de puntige rotsformaties in het dal. Onderweg werd het steeds drukker met nachtelijke wandelaars. Af en toe werd ik opgeschrikt door een vuistgrote spin, waarna ik tijdelijk in een catatonische toestand verkeerde. Toch bereikten we uiteindelijk zonder kleerscheuren de bergtop. Zonder onze jonge gids, want die had inmiddels de benen genomen.

Terwijl we wachtten op de zonsopgang, werd de rust en stilte regelmatig onderbroken door zingende Zuid-Amerikaanse, Indiase en Chinese kerkgezelschappen. Maar toen het randje rood van de zon eenmaal boven de horizon steeg, viel iedereen stil. De mistflarden zouden zelfs spijkerharde atheïsten het gevoel geven van een spirituele ervaring. De zon scheen op de bruine bergen en schoof steeds verder naar boven, totdat alle mist verdwenen was. 

Wat Mozes zag toen hij de Tien Geboden neerpende...
Wat Mozes zag toen hij de Tien Geboden neerpende…

Na zonsopgang was de magie weer weg. De toeristen begonnen elkaar enthousiast te fotograferen, uiteraard allemaal op dezelfde plek. Alhoewel, sommigen gaven de voorkeur aan griezelig overhangende rotsen of krakkemikkige balken die boven het ravijn hingen. Uitgeput maar voldaan stapten we naar beneden. Onze gids verscheen uiteraard vlak voor het eindpunt om de betaling in ontvangst te nemen. We hadden hem een flinke fooi gegeven, niet zozeer uit tevredenheid maar uit schuldgevoel. Eerder had ik namelijk gezien dat gidsen driekwart van hun verdiende geld moesten afstaan aan de toeristenpolitie. We keerden terug naar het kamp om nog wat slaap in te halen. We werden pas aan het einde van de middag weer wakker.

De vier dagen daarna brachten we luierend door. Ik was doodop van Egypte en de hitte en de moeite die het kostte om er iets gedaan te krijgen. Desondanks was ik dol op het land en zou ik het zeker gaan missen. Het kampement was een oase van rust, met wijds uitzicht op de bergen. Er was weinig anders te doen dan wandelen, eten en lezen. 

Sommige middagen probeerden we het klooster te bezoeken. Dat bleek echter nog een uitdaging, want het klooster hield onregelmatige openingstijden aan die nergens te vinden zijn. Daarbij had het de aparte gewoonte om op willekeurige momenten in de week onaangekondigd te sluiten of juist te openen. Maar dat maakte de toeristen niet uit. Die stonden de hele dag voor de poort te trappelen tot een chagrijnige monnik de deur open deed. Op onze laatste dag wisten we ons door de mensenmassa te wurmen.

Het klooster ligt midden in de bergen en werd omringd door hoge stenen muren. De Sint-Catharinakerk in het kloostercomplex stond bekend om een eeuwenoud icoon van Jezus. Niet dat die te zien was, want toeristentrekpleisters worden altijd net verbouwd als ik er ben. De fameuze icoon werd bedekt door bouwsteigers en witte doeken. De kerk was versierd met groen en gouden schilderingen, en aan het plafond hingen talloze gouden kroonluchters. Links en rechts vielen door emotie overvallen gelovigen in extase op hun knieën.

Als we naar buiten liepen, kwamen we bij de idyllische kloostertuin, waar gewassen in nette rijen in de gele aarde gepland lagen. Iets verder lag een souvenirwinkeltje, waar ik lange dunne miskaarsen kocht, die naar kerk en geschiedenis geurden. Vanwege de vele Amerikaanse toeristen, noemde de monnik in habijt de prijzen bij voorbaat al in dollars. Toen ik echter de prijs in Egyptische ponden wilde weten, keek de monnik in kwestie zo verward dat ik hem nog net niet met vlugzout en een klap in het gezicht bij bewustzijn moest brengen. Hij zette hoofdschuddend zijn leesbril op en pakte er een rekenmachine bij.

De befaamde braamstruik.
De befaamde braamstruik.

Diezelfde dag keerde ik terug naar hetzelfde hotel waar ik in het begin van mijn reis had verbleven. Ik nam een lange douche in mijn hotelkamer en kleedde me om in een lange spijkerbroek en een lang wit overhemd. De grasgroene, linnen sjaal drapeerde ik om mijn nek. 

Ik liep naar het dakterras en nam het uitzicht nog één laatste keer in me op. Het gonsde van het getoeter, gebalk en geschreeuw van Caïro. Verderop liet een duivenhouder zijn vogels los, en de vogels vlogen in zwermen rond de dakterrassen. De zon zakte ondertussen langzaam weg achter de piramides. Plotseling klonk vanuit alle richtingen de gebedsomroep. 

Beneden toeterde een auto; het was de taxi die me naar het vliegveld zou brengen.

 

Bedankt dat je de tijd hebt genomen om dit reisverhaal te lezen. Het is gebaseerd op de e-mails die ik tijdens mijn eerste reis in Egypte – juli 2018 – naar mijn familie en vrienden in Nederland heb gestuurd. Als je het leuk vond en me wilt steunen, zou ik het enorm op prijs stellen als je me op een koffie wilt trakteren. 
Teheran is de volgende bestemming!