Vochtigheid – Lara is Rasjt, Iran (1/2)

Het straatje...
Het straatje…

‘Joe-hoi, salam?’ riep ik door het raam naast de deur, en ik probeerde naar binnen te gluren. Ik was bang dat ik op de verkeerde voordeur stond te bonzen en keek onzeker om me heen. Ik pakte mijn telefoon en probeerde mijn gastheer nogmaals te bellen. 

Geen gehoor. 

De vorige nacht had ik in Tabriz een bus richting het noordoosten genomen. Eindbestemming: Rasjt. Hier had ik mij via Couchsurfing halsoverkop bij een stel hippies uitgenodigd, maar nu kon ik hen niet meer te pakken krijgen. Het was zes uur ’s ochtends en nu al zo warm en vochtig dat mijn brillenglazen beslagen waren. Ik was de wanhoop nabij toen ik plotseling een berichtje ontving op mijn mobiel.

im in the hospital cuz im mad sick . cannot host u 🙁 cu l8er bro,’ luidde het, gevolgd door een elektronische salade van vruchten- en groentenpoppelienen.

Ik stuurde een berichtje terug. ‘Hoi, Lara hier. Veel succes in het ziekenhuis en misschien zien we elkaar later nog?’

Hey dude Alright, tc , c u,’ was daarop zijn antwoord.

Na enkele straattaalwoordenboeken op het web te hebben geraadpleegd, begreep ik dat de beste man door ziekte getroffen en daarom verhinderd was. Ik keek om me heen naar de lege straat en overpeinsde mijn volgende stap. Uiteindelijk hielp een vriendelijke man op straat mij een onderkomen te vinden: een schimmig budgethotel in een donker steegje. Voor een prikje regelde ik er een Spartaanse pijpenla in een gevangenisachtig kleurenschema, met op de plakkerige tegelvloer een schimmelig koelkastje – waaruit ik een tros verrotte tomaten opduikelde – en een met springveren doorstikt opklapbed, bedekt met een plastic overtrek.

Na een snelle douche, waarna ik op verbijsterende wijze nog plakkeriger was dan voorheen, stapte ik de vochtige ochtendlucht in. In de hemel hing een hardnekkig wolkendek. Het haar dat uit mijn hoofddoek stak, plakte vrijwel onmiddellijk in slierten tegen mijn voorhoofd. Iraniërs gaan, net als Egyptenaren, graag naar de noordkust om aan de hitte van het binnenland te ontsnappen. Maar hoewel het klimaat er allicht iets koeler is, zorgt de hoge luchtvochtigheidsgraad voor een afgrijselijke combinatie die maakt dat je binnen anderhalve minuut overdekt bent met zweet. Ik wandelde door de straten en probeerde hardop de leuzen op de etalageruiten te ontcijferen.

Rasjt voelde vrij en rustig, en er waren weinig mensen op straat. De in Teheran en Tabriz alom aanwezige moraalpolitie was hier bijna nergens te zien. De stad stond vol groene parken met weelderige bloemperken, brede pleinen met zitbanken en beeldhouwwerken van vissersbootjes, een ode aan de oorsprong van de regio. Toen ik met een ijsje als ontbijt op een bankje was gaan zitten voelde ik regendruppels op mijn hoofd(doek). Al snel barstte de hemel open in een warme regenbui.

Met mijn tas boven mijn hoofd vond ik toevlucht op de Soleymandarabbegraafplaats. Ik vluchtte onder de rode zuilen van lokale revolutieheld Mirza Koetsjak Chans graftombe. Op het opstapje zat een groep nabestaanden, allen gekleed in een zwarte chador, een doek die tot de grond reikt en door de draagster met de handen bijeen wordt gehouden. Eén dame had een opengeslagen Koran op haar schoot en reciteerde zachtjes Ayat al-Koersi, het Troonvers. Wie dit schone ringvers opzegt voor het slapengaan kan geluk, gezondheid en algemeen voorspoed verwachten, aldus gelovige Iraanse moeders.

‘God, er is geen God dan Hij, de Levende, de Op Zichzelf Bestaande. 

Noch slaperigheid, noch slaap kan Hem treffen. 

Hem behoort toe wat in de hemelen is en wat op aarde is en wat zich daartussen bevindt.

Wie is het, die zonder Zijn toestemming bij Hem kan bemiddelen? 

Hij weet wat er voor hen is en achter hen is. 

Zonder Zijn toestemming begrijpen zij niets van Zijn kennis, behalve wat Hij wil. 

Zijn troon strekt zich uit over de hemelen en aarde, 

En hierover waken vermoeit Hem niet. 

Hij is de Hoogste, de Almachtige.’

Als je linksonder kijkt zie je de dames zitten.
Als je linksonder kijkt zie je de dames zitten.

De oude vrouw stopte haar gemompel toen ze mij zag. Met een strenge blik kwam ze overeind en schreed met rasse streden in mijn richting. Ik bereidde me mentaal voor op een berisping om mijn weinig overtuigende hoofddoek, maar ze verraste me met een innige omhelzing en een natte kus op mijn voorhoofd. Ze leidde me naar haar vriendinnen en maande me tussen hen in te gaan zitten. Een sierlijk glaasje werd gevuld met zwarte thee uit de gouden samovar tussen hen in en werd mij aangereikt. In hun gezelschap, al bladerend in Camus’ De Vreemdeling (het lievelingsboek van mijn Tabrizse gastheer), bracht ik de rest van de middag door onder Koetsjak’s laatste rustplaats.

Hoewel ik het in Rasjt naar mijn zin had, wist ik weinig over wat ik er nou precies kon doen. Daarom besloot ik de volgende dag een minibus te nemen naar Lahidjan, een plaatsje in de buurt dat bekend stond om haar theeproductie. Bij het ochtendgloren vertrok ik met alleen mijn tas naar het busstation. 

Eerder al had ik kennis gemaakt met de lange-afstandsbus. Zo’n voertuig had enorme ligstoelen, die volledig horizontaal gekanteld konden worden. Bovendien zat bij het buskaartje een maaltijd van rijst, kebab en een zwartgeblakerde tomaat (pellen en prakken) inbegrepen. 

Wat echter immer voor problemen bleef zorgen was de islamitische wetgeving, die stelde dat een vrouw niet zomaar naast een vreemde kerel mocht zitten. Dat had ik in Tabriz tenminste begrepen, toen ik, foutief gezeteld, driemaal moest deelnemen aan een islamitische stoelendans omdat ‘niet van dat meisje verwacht kan worden dat ze naast die enge jongen zit’. In het vervolg zou ik daarom een van de enigszins confronterende Stoelen voor Vrijgezellen kiezen, aan de linkerzijde van de bus.

Voor een korte afstand leek een gedeelde taxi mij geschikter. Deze transportmiddelen werkten volgens een carpool-principe, waarbij de prijs door de passagiers wordt gedeeld. Eerst rende een willekeurige chauffeur op me af, de namen van steden blèrend in een kakofonie van zangerig geïntoneerde klemtonen (‘Láhidjan, Lahídjan, Lahidján’). Hierna mompelde ik verschrikt mijn bestemming en werd ik óf een officiële gele taxi óf een gebutste witte Peykan, een Lada-achtige duivelswagen, ingeduwd. Vervolgens moest ik een uur wachten, totdat de chauffeur genoeg klanten had verzameld en kon vertrekken. Of in mijn geval, totdat hij met wat schimmige handelaren een overeenkomst had gesloten. 

Hevig zwetend leunde ik tegen de voorklep van de Peykan en keek toe hoe de taxichauffeur en zijn klant de lading verzamelde. Dertig-stuks eierdoos na dertig-stuks eierdoos werd op de achterbank gestapeld, evenals slordig geductapete kartonnen dozen waarop in hanenpoten ‘Kasjans rozenwater’ gekrabbeld stond, maar waar waarschijnlijk meer ‘Kasjans vuurwater’ in zat.

Befarmayin, chanoem gol,’ riep de taxichauffeur eindelijk. ‘Gaat u zitten, bloemenvrouw.’ 

(Hij maakte hier een ondeugende woordgrap met deze flirterige Perzische term, die tegelijkertijd verwees naar een lieftallige jongedame – ik – en het ‘rozenwater’ waarmee ik de achterbank zou delen.) 

De Peykan kwam hortend en stotend in beweging. Zodra we de stad hadden verlaten zette de chauffeur de radio aan. Met een sigaret tussen de lippen graaide hij in het dashboardkastje naar zijn mobiel. Druk telefonerend scheurde hij even later over de beboste heuvels van Noord-Iran.

Rond het middaguur zat ik in een restaurant aan het water. Ik prikte in een matig bord zure kebab met rijst en slurpte onwennig de zwartgeblakerde tomaat leeg (ik was destijds nog niet op de hoogte van het pellen-en-prakkenprincipe). Achter het raam dreven mistflarden van de Sjaytan Koeh, de Duivelsberg, over het Lahidjanmeer. Met een vertrokken gezicht spoelde ik de kebab weg met een slok doegh, een (om onduidelijke redenen soms koolzuurhoudende) yoghurtdrank met zout en kruiden die Iraniërs bij de maaltijd drinken. Net toen ik een hap saffraanrijst in mijn mond had gestoken, verscheen een breed lachend gezin aan tafel. 

Salam, welkom in Iran, waar kunnen we je mee helpen?’ vroegen ze.

‘Nergens mee, dast-e toen dard nakoneh,’ bedankte ik volgens de regels. ‘Moge uw hand geen pijn doen.’

‘Het zou ons een eer zijn als je vandaag onze gast wil zijn,’ zei de vader van het gezin.

Voordat ik mijn mond kon openen om te antwoorden, had de familie mijn rekening al betaald. Druk pratend sleurden ze me mee naar de glimmende banketbakkerij Nooshin, een paar panden verderop. De moeder schoof een royaal gevuld dienblad met thee en zoetigheid in mijn richting en vertelde dat zij eigenlijk in Esjfahan woonden, waarbij ze ‘Isfahan’ uitsprak op z’n Isfahaans. ‘We zijn hier op vakantie om te vieren dat onze zoon,’ en ze wees naar de glimlachende dertiger die naast haar zat, ‘weer terug is uit Italië.’

Ons gesprek werd vervolgd in de auto, bestuurd door de zoon, die ons door de mistige heuvels naar een uitkijkpunt met uitzicht over de theeplantages reed. Ik wist inmiddels dat Iraniërs dol waren op uitkijkpunten; iedere stad had er dan ook tenminste één, zoals later zou blijken. Het laatste stuk moest per cabinelift worden afgelegd. De precieze reden voor deze bezienswaardigheid en dit transportmiddel was me overigens niet geheel duidelijk, aangezien zowel vader, moeder als zoon aan ernstige hoogtevrees leden. Ze wisten hun paniek slechts te beteugelen door hun ogen stijf dicht te knijpen en de Barmhartige herhaaldelijk te beprevelen met schietgebedjes. 

Maar de tumultueuze rit was het waard. Stapelwolken hingen boven de vlakte, die afwisselend met lichtgroen gras en donkergroen loofbos begroeid was. Te midden van al dat groen lagen de huizen met grijze en rode daken van Lahidjan. De theevelden lagen hoger op de heuvelhellingen, vanaf waar ik dit alles sprakeloos overzag.

Vanaf het uitkijkpunt boven Lahidjan.
Vanaf het uitkijkpunt boven Lahidjan.

Na een gezellige middag bracht de inmiddels tot tranen geroerde familie me naar het taxistation. De vader liep voor ons uit en ging druk in discussie met een taxichauffeur en betaalde gauw de ritprijs toen hij dacht dat ik niet keek. De moeder stond naast me te wachten, haar arm beschermend om de mijne geslagen. 

‘Lara-djoen, lieverd, doe voorzichtig. En maak je maar geen zorgen over de ritprijs…’ 

‘Nee, nee, dat kan toch niet… ik sta erop dat…’ protesteerde ik voor de vorm.

Maar ze duwde me de taxi in en propte een volle boodschappentas door het halfopen raam naar binnen. De tas was tot de rand toe volgepropt met koek, verse èn gedroogde vruchten, een fles water en een blikje cola van het Iraanse merk Zam Zam, genoemd naar dé heilige waterbron bij Mekka.

Cheli mamnoen az hameh tsjiz,’ riep ik uit het raam terwijl enkel mijn kin boven de tas uitstak. ‘Bedankt voor alles.’

‘Je bent als familie voor ons, azizam, lieverd. Bel ons zodra je naar Isfahan komt. Je mag zo lang blijven als je wilt.’

De moeder leunde nogmaals naar voren en kuste me op beide wangen. Vader en zoon hielden hun hand plechtig op het hart en bogen vriendelijk. De taxi kwam eindelijk in beweging, en ik zwaaide mijn nieuwe familie uit door het raam. De oude dame naast me kneep plagerig in mijn arm en grinnikte: ‘Iranians.’

Tegen de schemering kwam ik aan op het taxistation van Rasjt, dat op een uur lopen van mijn hotel lag. Aangezien ik net als in Egypte een Iraanse simkaart had gekocht kon ik een Snapp bestellen, de Iraanse versie van de alom bekende online taxidienst Uber. Vanwege de internetcensuur in Iran had ik deze app enkel via een vage webpagina en met een VPN-verbinding weten te downloaden. Na een kwartier was de taxi echter nog steeds niet komen opdagen. Ik draaide het nummer van de chauffeur en bracht de telefoon naar mijn oor. 

Salam, kodjayin?’ zei een krakerige mannenstem. ‘Vrede, waar bent u?’

Nemidoenam kodjam daghighan,’ antwoordde ik op een bepaalde manier diep. ‘Ik weet niet precies waar ik ben.’

Er klonk wat gerommel aan de andere kan van de lijn.

Estation-e taxi? Mahatteh-ye taks?’ probeerde ik zangerig, niet op de hoogte van de correcte Perzische terminologie en daarom de Engelse term en toen de Arabische verperzend. 

De man zweeg.

Engelizi baladin?’ vroeg ik hoopvol.

De man aan de lijn klikte driemaal met zijn tong.

Aló?’ riep ik toen verdere woorden uitbleven.

Prrrgrrrpffftsssggghhhk,’ klonk aan de andere kant van de lijn.

Vermoeid vatte ik een knappe voorbijganger in de kraag en wees wanhopig naar mijn telefoon. De man knikte en nam de telefoon met een kalmerend gebaar van me over, alsof hij dat allemaal wel eens voor mij ging regelen. Ik haalde opgelucht adem en wachtte terwijl hij verwoed handgebaren makend aan de lijn hing. Toen hing hij op en ging zwijgend naast me staan. 

Na wederom een kwartier pakte de man me bij de hand en leidde me naar een witte Peykan. Achter het stuur zat een glimlachende kerel, naast hem een meisje van een jaar of tien, waarschijnlijk zijn dochter. Ik stapte achterin, gevolgd door mijn helper. 

Achteraf besef ik uiteraard dat deze handelswijze indruist tegen alles wat ons als kind is geleerd over gezond verstand, maar ter mijner verdediging: zijn indrukwekkende lengte, strakke spieren en in het algemeen Adonis-achtige uiterlijk brachten mij ernstig van mijn à propos. Bovendien is het in Iran niet ongewoon om bij vreemden in de auto te stappen tegen een kleine vergoeding.

Adonis betaalde meteen de ritprijs, ook een gewoonte van Iraniërs die mij inmiddels niet meer verbaasde. Onderweg begon hij druk te telefoneren. Helaas was mijn kennis van het Perzisch beperkt tot algemene beleefdheden en simpele vraagconstructies, en kon ik niet verstaan waar hij het over had. Pas toen hij een vochtige klauw op mijn dij legde en deze langzaam richting Zuid-Lara streek, werden zijn ambities duidelijker. Als versteend maakte ik oogcontact met de chauffeur, juist toen die een bezorgde blik naar achteren wierp. 

Het meisje draaide zich om en zwaaide nietsvermoedend. Ik lachte ongemakkelijk terug en schudde mijn knie los. In paniek keek ik naar buiten. Het was inmiddels donker en de autoweg glansde van de hoosbui eerder die avond. De Peykan reed over een eenzaam stuk snelweg buiten de stad, met aan de ene kant een donker bos en aan de andere een verlaten industrieterrein. 

Bia indja piadeh sjim,’ zei de inmiddels steeds minder aantrekkelijke Adonis tegen de chauffeur, en hij gebaarde dat we hier uit zouden stappen.

‘Wat? Ik ga er hier niet uit!’ riep ik uit. ‘Ik ken je niet eens.’ 

Michahim esnapp begirim, azjans hamin djast,’ en hij omklemde mijn pols met zijn hand. 

‘Ik – versta – je – niet!’ riep ik in het Nederlands, en ik trok mijn arm los. (Aangezien niemand hier Engels sprak, maakte de taal niet meer uit…)

Ik haalde mijn telefoon tevoorschijn en opende een online vertaalmachine. ‘Help me. Deze man wil dat ik met hem meega, maar ik ken hem niet,’ tikte ik, en ik gaf mijn telefoon aan de chauffeur. Het meisje leunde naar haar vader toe en liet haar blik over het scherm glijden, om zich vervolgens met grote ogen om te draaien. De chauffeur haalde wanhopig zijn schouders op en reikte de telefoon naar achteren, waar Adonis’ grijpgrage tengels het apparaat wilden pakken om het bericht te lezen, godzijdank onderschept door mijn nog grijpgragere hand. Een stilte viel terwijl een vastberadenheid bezit van mij nam. 

Toen zei ik: ‘Vooruit dan maar,’ en zodra mijn voeten het zompige bermgras raakten, zette ik het op een rennen.