Zout – Lara in Siwa, Egypte

Het uitzicht vanaf ons eilandje in het Siwameer...
Het uitzicht vanaf ons eilandje in het Siwameer…

In naam van God, de barmhartige Erbarmer, Ya Sin, bij de wijze Koran, jij bent een van de boodschappers op het rechte pad.’

Zo klonk de aanstekelijk melodieuze koranrecitatie die voortdurend op stond in de minibus naar Siwa. Koransoera Ya Sin sprak over Mohammed, die de mensen naar het figuurlijke rechte pad moest leiden. Letterlijk bleek dit zeer lastig: het busje zwalkte en hobbelde over de met kuilen bezaaide weg. 

Ik zat in een minibus naar Siwa met een studievriendin. Zij, extreem ontspannen en droog, en ik, extrovert en lichtelijk neurotisch, vulden elkaar op ideale wijze aan in de reispartnerdynamiek. Voor ons zat een stel kinderen omgedraaid en met grote ogen te staren. Hun ouders spoorden hen met weinig subtiel gepor aan ons met flits te fotograferen. De andere passagiers schreeuwden aan een stuk door in het Siwi, de lokale Berbertaal, zowel tegen elkaar als in hun telefoon. Voorin spoot iemand zo nu en dan onaangekondigd een bus deodorant leeg, wat weinig deed voor de luchtkwaliteit in het al hermetisch afgesloten voertuig. Ik zocht inmiddels niet eens meer naar een veiligheidsgordel; het gros van de Egyptenaren vindt dat toch lachwekkende onzin.

Buiten verschenen donkergroene, stoffige palmbomen in de uitgestrekte woestijn, een teken dat we de Siwa-oase naderden. We zouden aankomen rond lunchtijd, als de zon op zijn hoogst zou staan. Toen dat moment was gekomen, besloten we de dag te beginnen in een van de restaurants op het dorpsplein. Een bij voorbaat al verwarde ober schuifelde ongemakkelijk op ons af. 
‘Wat is er, wat willen jullie?’ vroeg hij, moeilijk kijkend. 
‘We willen hier eten,’ antwoordden we, inmiddels enigszins in de war. 
‘Wat dan?’ kaatste hij ontdaan terug. 
‘Dan moeten we toch eerst de kaart zien?’ smeekten we. 
Na enkele minuten wanhopig soebatten, mochten we eindelijk gaan zitten. De ober verscheen met de menu’s en maakte zich direct uit de voeten, om pas een kwartier later weer terug te komen.

We hadden een hutje geboekt in een palmentuin die werd gerund door een man uit Alexandrië. Hij woonde al tien jaar in Siwa. Hij begon enthousiast te vertellen over zijn geliefde oase. In de jaren tachtig werd voor het eerst een verharde weg aangelegd vanaf Marsa Matroeh. Helaas was de jaren tachtig ook de laatste keer dat deze weg een onderhoudsbeurt had gekregen (zoals ik uitgebreid ervaren had in de minibus). Wel bood deze weg, evenals als de nabije ligging tot Libië – Siwa ligt tegen de Libische grens – veel arbeidsmogelijkheden voor duistere figuren actief in de smokkelbranche.

Vóór de komst van de weg was het stadje volledig afgesloten van de buitenwereld. Toch maakte deze isolatie dat de lokale Berberse taal en cultuur goed bewaard konden blijven. We hadden vast al kennis gemaakt met de opvallende verschijning van de Siwaanse vrouw, wilde hij weten. Dat hadden we, achterop bij een tuktuk die onder de brandende middagzon het dorpsplein over stoof. In de achterbak zatten vier voorovergebogen passagiers, volledig in het zwart, en daarmee bedoel ik voor de volle honderd procent bedekt. De klederdracht voor een getrouwde vrouw bestond hier uit een lang zwart kleed dat over het hoofd (het gezicht incluis) werd geslagen en tot de grond reikte. Hierover heen droeg ze een wit met blauwe mantel, een combinatie die in het donker voor een spookachtige associatie zorgde. (Volgens mijn broertjes deed het denken aan nazguls en dementors.) Jonge, ongetrouwde vrouwen mogen, behalve in de aanwezigheid van een bloedverwante man, niet zomaar alleen de hort op; gesprekken aanknopen met lokale vrouwen zou dus lastig worden. De opzichter had zelfs nog nooit met een Siwaanse vrouw gepraat.

Zijn monoloog werd bruut verstoord door de moderne jazzinterpretaties van een groepje Franse meiden dat eerder die dag was aangekomen. Ze lagen uitgestrekt in hangmatten in de schaduw, filosofische meesterwerken in de ene hand en een brandende sigaret in de andere, luidkeels converserend over hun onmisbare banen bij NGO’s in de hoofdstad. Mijn vriendin en ik ontsnapten met als excuus de naderende zonsondergang.

We liepen over het zandpad naar het dorpsplein. Af en toe scheurden Siwaanse forenzen langs in een tuktuk, op weg naar huis na een lange dag werken. We doorkruisten het dorpsplein. In het midden lag een klein plantsoentje met wat palmbomen. De verwarde ober van het restaurant waar we eerder hadden geluncht kwam al haastig aanlopen, dus we stapten vlug verder. Naar de oude stad, die met een wirwar van straatjes op de heuvel naast het dorpsplein gebouwd was. Het dorp strekte zich onder ons uit. In de verte lagen palmbossen en glinsterende meren, en daar weer achter de woestijn. De zon zakte langzaam door de wolken en achter de horizon. Het was het begin van een paar dagen die ik niet snel zou vergeten.

Het uitzicht over het oude deel van Siwa, nu onbewoond door hevige regenval decennia geleden die grootschalige verwoestingen aanrichtte.
Het uitzicht over het oude deel van Siwa, nu onbewoond door hevige regenval decennia geleden die grootschalige verwoestingen aanrichtte.

De volgende ochtend stonden we vroeg op om te gaan wandelen in de Siwaanse palmbossen (o ja, Siwa is dus zo’n oase met grote, weelderige bossen vol woestijnflora). Ik liep het hutje uit, de vochtige ochtendlucht in, langs de dadelpalmen naar de badkamer. Daar waste ik mijn gezicht maar smeerde me niet eens meer in; ik ging inmiddels volledig bedekt over straat, afgezien van mijn hoofd en handen. Ik trok lange luchtige kleding aan en strikte mijn wandelschoenen stevig vast. Terug bij de hut, zat mijn vriendin al gereed op een rieten stoel. 

Druk roddelend over onze studiegenoten liepen we over de markt, de stad uit. Het was nog vroeg, en alleen het geratel van een houten kar en de hoeven van een ezeltje klonken verderop. Langs de weg verschenen boerderijen en dichte palmbossen met hoge grassen. Af en toe lag er een vierkant meertje of een troebel slootje verstopt tussen het hoge gras. We waren op weg naar de Bron van Cleopatra, die net als in Marsa Matruh ooit als badkuip voor de vrouwelijke Farao had gediend. Onderweg kwamen we langs een tempel gewijd aan de god Amon Ra. Beroepsplunderaar Alexander de Grote kreeg hier ooit te horen dat hij van Jupiter afstamde, had ik op wikipedia gelezen. Een verraderlijk hokje dat zich voordeed als kaartjesverkoop haalde ons echter uit onze concentratie. Kaartjes konden namelijk alleen in het dorp gekocht worden, vertelde de aanwezige agent. Hij was hier verrassend principieel in. Dat verbaasde me niet alleen omdat hij een Egyptenaar was en, gebaseerd op eerdere observaties, dus niet al te nauw met dergelijke regulaties zou moeten nemen, maar ook omdat er verder geen enkele klant was en er ook weinig zouden komen aangezien niemand wist dat je hier geen kaartjes kon kopen. 

Desondanks gelouterd door de bevinding dat je als toerist dus tòch niet overal mee weg komt, stapten we verder. In de loop van de ochtend zagen we Cleopatra’s poel als een donkerblauwe ronde badkuip in het woestijnzand liggen. Het water was groen en blauw, en er dreven kleine bubbeltjes uit omhoog. Op het oppervlak dreven schuimachtige stukken wier. Achter de bar van een verlaten terras stond de ober likkebaardend te kijken tot we ons zouden ontdoen van alle lichaamsbedekking en in bikini, al kirrende kreetjes slakend, in het water zouden springen. Hierin zou hij echter flink worden teleurgesteld: in Marsa Matruh had ik herhaaldelijk de fout gemaakt afwisselend een bepaald lichaamsdeel nèt onvoldoende in te smeren. Vervolgens verbrandde ik gruwelijk op die ene specifieke plek (denk hierbij aan linkerbil of rechtervoetzool). De oplossing hiervoor was op me neergedaald toen ik in Soeq Libya een donkerblauwe boerkini aan een haak zag bungelen. Volledig gekleed sprongen we van de stenen rand in de bron. Ik probeerde op mijn rug op het water te drijven, maar drijven bleek moeilijk. Aangezien het hier zoetwater betrof, was de dichtheid van het water veel lager dan zeewater. Interessant. Terwijl ik rondzwom, was het enige geluid het getsjirp van krekels uit de bossen om de bron.

'Het water was groen en blauw, en er dreven kleine bubbeltjes uit omhoog. Op het oppervlak dreven schuimachtige stukken wier.'
‘Het water was groen en blauw, en er dreven kleine bubbeltjes uit omhoog. Op het oppervlak dreven schuimachtige stukken wier.’
'De oplossing hiervoor was op me neergedaald toen ik in Soeq Libya een donkerblauwe boerkini aan een haak zag bungelen.'
‘De oplossing hiervoor was op me neergedaald toen ik in Soeq Libya een donkerblauwe boerkini aan een haak zag bungelen.’

Een halfuur later klommen we gerimpeld uit het bad. We namen plaats op het terras en bestelden een munt-limoensap. De ober grapte over mijn conservatieve zwempak en betichtte mij gekscherend van het aanhangen van de van oudsher conservatiefste islamitische school die in de Golfstaten en Saoedi-Arabië welig tiert: het hanbalisme. Na hem verzekerd te hebben dat dit niet zo was, gingen we weer op pad, dieper en dieper de bossen in. Tegen de middag, toen de zon op z’n hoogst aan de hemel stond, stuitten we op een Berberdorp aan de rand van Siwa. Het lag midden in de rotsachtige woestijn. Het was er bloedheet. Onze watervoorraad was inmiddels behoorlijk geslonken, en het enige winkeltje dat nog open was sloeg de deur voor onze neus dicht. Omcirkeld door een drietal aasgieren kropen we hijgend en puffend over het woestijnpad. Pas aan het einde van de middag vonden we onze weg terug. En wie weet hoe onze tocht was afgelopen, ware het niet dat een behulpzame medewerker van een schijnbaar verlaten hotel ons een paar flessen water had aangeboden.*

'Tegen de middag, toen de zon op z’n hoogst aan de hemel stond, stuitten we op een Berberdorp aan de rand van Siwa.'
‘Tegen de middag, toen de zon op z’n hoogst aan de hemel stond, stuitten we op een Berberdorp aan de rand van Siwa.’

Op aanraden van de Franse meiden namen we de volgende ochtend een tuktuk naar Taghaghien. Dit eilandje, waarop alleen een hotel stond, lag in het Siwa-meer. Oases zijn eigenlijk laaggelegen stukken woestijn, dus de weinige regen die in de omgeving valt stroomt naar lagergelegen terrein, waardoor meren ontstaan en bossen kunnen groeien. De meren in Siwa, zogenaamde endoreïsche bekkens, waren om een ingewikkelde geologische reden zout.

De tuktuk rammelde over de lange, eenzame weg langs het Siwameer naar het schiereilandje, dat met een eenbaansweg verbonden werd met de omliggende woestijnweg. Het uitgestrekte meer was bezaaid met eilandjes met minuscule palmoases en kleien huisjes van Siwanen uit vervlogen tijden. De achterliggende tafelbergen staken rood af tegen het blauwe water. De chauffeur kende binnen nog wel iemand, dus we hoefden geen toegang te betalen. 

Na een snelle inspectie, bleek dat het water nergens dieper dan anderhalve meter was. Met onze rugzak op de rug en doorwrochte literaire werken van Virginia Woolf onder de arm, waadden we naar een eilandje in het midden van het meer (en ja, het zoute water zette mijn benedenverdieping inderdaad in vuur en vlam). De bodem was uitgedroogd door het hoge zoutgehalte en was getransformeerd in een soort harde korst waar we af en toe met een griezelige plof doorheen zakten, waarna luchtbellen bubbelend langs onze benen omhoog kropen. Onder het wateroppervlak groeide niets. Het enige teken van leven waren de gehavende lijken van verdwaalde palmtakken die over de bodem van het meer verspreid lagen. 

Toen we aankwamen op het idyllische eilandje, zetelden we ons onder een palmboom. Voor het eerst sinds het begin van mijn reis in Egypte, was de lucht bedekt met een wolkendek waar zelfs de woestijnzon niet doorheen wist te breken. We bleven de hele dag op het eiland en waanden ons ontdekkingsreizigers. Terwijl mijn vriendin een boek las, klom ik over het eiland. Na de lunch (een kilo perziken en een tros minibanaantjes) klommen we het water in en gingen we op onze rug liggen. Als omgekeerde schildpadden, maakten we urenlang rondjes om het eiland en de omliggende eilanden. Af en toe, als ik mijn benen iets te ver uit elkaar deed, sloeg het zoute water toe. Aan het gekerm achter me, merkte ik dat ik niet de enige was. 

Tegen de avond, ging de zon onder zonder dat we hem die dag hadden gezien. We waadden terug naar vasteland in de schemering. De tuktukchauffeur stond al te wachten, druk schreeuwend in zijn telefoon en wild zwaaiend met een glaasje thee. Doodmoe klommen we achterin de tuktuk. Het was inmiddels donker geworden en we konden de weg nauwelijks zien. De tuktuk scheurde over de nachtelijke weg, terug naar het dorp. Halverwege reden door een volkswijk aan de rand van Siwa. De met afval bezaaide straatjes waren vol met voetballende kinderen en groepjes kletsende vrouwen; het enige licht kwam vanuit ramen (gaten in huizen). Ik probeerde krampachtig naar binnen te gluren maar zag enkel hier en daar een in het zwart gehulde dame voor het fornuis staan of tegen haar kinderen schreeuwen. Gezien de zomerhitte was er overdag bijna niemand op straat maar na de zonsondergang begon de avonddrukte. Door de straten in het centrum waren gekleurde lampjes en glimmende vlaggetjes gespannen. We stapten uit op het dorpsplein en liepen naar een sapwinkel. Met een karaf verse sinaasappelsap ten grootte van een eersterangs gouden bokaal, proostten we op een geslaagde dag.

Zoals je ziet, is zonnebrandcrème niet noodzakelijk met een boerkini; erg handig, hoewel het zo bewolkt was dat het uiteindelijk toch niet uitmaakte...
Zoals je ziet, is zonnebrandcrème niet noodzakelijk met een boerkini; erg handig, hoewel het zo bewolkt was dat het uiteindelijk toch niet uitmaakte…

Halverwege de ochtend werd ik met een ruk wakker. Ik rook een brandlucht! Terwijl ik in paniek uit het hutje rende dreven grijze rookwolken over de schutting. De opzichter kwam de tuin inlopen met een vers guavesapje: ‘Goedemorgen zonder zorgen. Dat zijn de buren maar. Ze verbranden hun tuinafval.’ (Dit gebruik komt vaker voor in Egypte en is een van de oorzaken van de luchtvervuiling in het land.) Gerustgesteld besloten mijn vriendin en ik die dag in de tuin te blijven en ’s avonds te gaan zwemmen in de zoutbaden.

Rond vijf uur ’s middags klonk getoeter bij de poort. Dezelfde chauffeur als de dag ervoor was gekomen om ons op te halen. De zoutbaden lagen op een uur buiten het dorp. Om er te komen volgden we de weg langs weer een ander moeras. De poelen lagen als turkooizen zwembaden tussen de zoutheuvels naast de verlaten weg. 

Ik klom in het water en kermde toen de scherpe zoutkorsten op de wanden en de bodem mijn huid raakten. Mijn benen schoten meteen naar het wateroppervlak. De muggenbultjes – een gevolg van de hoge luchtvochtigheid, palmbossen en moerrassen die van Siwa een insectenparadijs maken – en eventuele andere lichamelijke openingen begonnen onmiddellijk te schrijnen. Maar terwijl ik op mijn rug over het wateroppervlak dobberde, voelde ik hoe alle stress van me afgleed. De zon stond laag aan de hemel en kleurde de bewolkte lucht roodoranje. 

Plotseling werd de stilte doorbroken door het gebrom van een vrachtwagen. Het voertuig stopte aan de overkant van het zoutbad, uiteraard vlak naast onze spullen. Ik keek gespannen toe hoe de deuren openzwaaiden en een groep zoutwinners uitstapte. Moe van een lange dag werken trokken ze hun kleren uit en doken met een plons in het water. Ik rilde plaatsvervangend vanuit de verte om de branderige zoutkorst die zich op hun gezicht zou vormen als ze weer boven water kwamen.

Tegen het zonsondergangsgebed liepen we terug naar de autoweg, waar de chauffeur ons (‘insjallah’) zou komen halen. In de verte verschenen de contouren van een figuur met een geweer om zijn schouder. Naarmate hij dichterbij kwam, zag ik dat hij een soldaat was, niet ouder dan twintig. Ik wist dat ‘alle’ Egyptische mannen verplicht tot wel drie jaar in dienst moesten. (Welgestelden weten hier met strategische giften uiteraard wel onderuit te komen.) In het ambassadegebied op al-Zamalik stootte ik regelmatig tegen de loop van een geweer dat zich uitstrekte over de stoep. Dan zaten er meestal twee soldaten achter, spelletjes spelend op hun telefoon.

De jonge soldaat, de kaaklijn scherp, het kapsel kortgeschoren, kwam beschermend naast ons staan. De ondergaande zon scheen op zijn zongebruinde huid en hij keek met een autoritaire blik om zich heen. Zijn stem klonk onverwacht diep toen hij in het Arabisch zei:
‘Het spijt me van die mannen net. Ik hoop niet dat ze jullie bang hebben gemaakt?’ 
Ik glimlachte en schudde mijn hoofd. Het was een lieve jongen.

Zie hier de zoutkorst.
Zie hier de zoutkorst.

*Misschien interessant om te weten dat men in een woestijnland als Egypte water als gemeenschappelijk goed beschouwd. De fles water die je bij je hebt is dan ook niet jouw ‘eigendom’, en het is dan ook niet ongewoon dat een vreemde je om een slok vraagt (bij toeristen wordt dit over het algemeen niet gedaan, natuurlijk).

Bedankt dat je de tijd hebt genomen om dit reisverhaal te lezen. Het is gebaseerd op de e-mails die ik tijdens mijn buitenlandsemester in Egypte – mei 2019 – naar mijn familie en vrienden in Nederland heb gestuurd. Als je het leuk vond en me wilt steunen, zou ik het enorm op prijs stellen als je me op een koffie wilt trakteren. 

Tot in het gouden Dahab!