Verbrand – Lara in Marsa Matroeh, Egypte

Marsa Matruh Egypte

 

In de vroege ochtend liep ik het station van Alexandrië binnen. Het uitgestrekte terrein zag rood en wit van de microbussen die klaarstonden om de vele reizigers die een land van honderd miljoen inwoners met zich meebrengt te vervoeren. Microbussen, overigens niet te verwarren met minibussen, zijn rechthoekige koekblikken bestaande uit een stel sobere zitbanken, gewikkeld in felrood of gebroken wit aluminiumfolie. Onder het voertuig piekt een puffende uitlaat die wolken verstikkend, zwart gas uitbraakt. Beenruimte is er een verre droom als een passagier de lengte van één meter overstijgt. Het enige voordeel is dat àls je de rit overleeft, waar je grofweg vijftig procent kans toe hebt, je sneller op je bestemming aankomt: microbussen wurmen zich steevast door files en stoppen voor niets of niemand.

Ik liep tussen de stationair ronkende voertuigen door, het stationsgebouw in. Daar leidden strategisch geplaatste tafels en schappen frisdrank en chips me naar het loket. Achter het glas zat een stuurse bejaarde met een brandende sigaret tussen zijn lippen. 
‘Waar gaat hadritik yafandim heen?’ vroeg hij, me aansprekend met een reeks eretitels, waaronder een Turkse, een herinnering aan de Ottomanen die ook ooit in Egypte hadden huisgehouden.
‘Marsa Matroeh,’ antwoordde ik.
Elite, new deluxe of deluxe plus?’ wilde hij weten.
‘De eerstvolgende die nog plek heeft.’

Knabbelend uit een zakje chili-limoenchips zat ik even later naast een Nederlandse leeftijdgenote in een halflege toerbus. Ze vertelde dat haar ouders uit Egypte kwamen maar dat zij en haar broer gewoon in Nederland geboren waren. Iedere zomer bezochten ze hun familie in Alexandrië. Ons gesprek viel stil toen het landschap van drukke stad naar uitgestrekte woestijn veranderde. Aan de andere kant van de weg straalde de felblauwe Middellandse Zee. 
‘Ben je al eens eerder in Marsa Matroeh geweest?’ vroeg ik na een tijdje.
‘We gaan ieder jaar, de stranden zijn echt geweldig. Als je wilt, kun je wel met ons optrekken daar. We gaan iedere ochtend op pad.’ 

Voor de leuk een foto van het interieur van een zogenaamde microbus.
Voor de leuk een foto van het interieur van een zogenaamde microbus.

Ik nam haar uitnodiging dankbaar aan, en we wisselden telefoonnummers uit. Ze bood me trouwens ook een bank aan in het appartement van haar familie, maar ik besloot mezelf de luxe van een hotel te gunnen. Dergelijke gastvrijheid vereist immers constante beleefdheid aan beide kanten, en na Alexandrië snakte ik naar wat tijd voor mezelf.

Zodra we op het station van Marsa Matroeh aankwamen, ging ik op zoek naar een hotel. In tegenstelling tot Opper-Egypte was het aan de noordkust hoogseizoen. De prijzen waren naar Egyptische maatstaven dan ook torenhoog. De goedkoopste optie was een bruin hotelletje in de binnenstad. Voor een paar tientjes per nacht kon ik er een kamer krijgen, maar alleen als ik vandaag nog in contanten betaalde, benadrukte de baliemedewerker. Er zouden nog wel wat geldautomaten in de hoofdstraat zijn, hoopte hij geruststellend.

Zodra ik naar buiten liep, blies de hete vochtigheid mij als een oven in het gezicht. Ik deed mijn zonnebril op om mijn ogen te beschermen tegen de zonnestralen en hield een tweeliterfles water bij de hand. Ik wandelde door een stoffig steegje, waar wat opaatjes in galabiyya thee zaten te drinken op een stel omgekeerde frisdrankkratten. Een paar tienjarigen kriskrasten al voetballend door de straat. 
ʿayza sikz?’ siste een van hen toen ik langsliep.
‘Dat is haram, jongens,’ pareerde ik vermoeid.
De jonge viezerik in de maak zette grote ogen op. ’Hij… hij… HIJ ZEI HET, NIET IK!’ en hij wees beschuldigend naar zijn vriend.
‘Is ze moslim?’ hoorde ik de jongens druk overleggen.

Ik reflecteerde op de zaak terwijl mijn onderbewuste de omgeving bleef afspeuren naar geldautomaten. Egypte heeft een groot probleem met seksuele intimidatie. Het lastigvallen beperkt zich meestal tot smerige leuzen roepen naar voorbijgangers, en hier en daar een seksueel innuendo van een taxichauffeur. Maar op straat werd mij regelmatig je reinste smeerpijperij naar het hoofd geslingerd, van ‘kom hier, schatje’, vanwege de in het Midden-Oosten vaak veronderstelde hoerigheid inherent aan de vrouw, tot ‘fattoesj’, naar de Libanese salade, een schunnige bijnaam voor blonde Arabieren. Als ik pech had werd me zelfs een specifiek bedrag geboden (‘tweehonderd giné!’) of kreeg ik zoals hier een verzoek om geslachtsgemeenschap.

Er zijn twee denkstromingen betreffende de respons op dergelijk gedrag: negeren of reageren. Als opgefokte studente behoorde ik destijds tot de tweede school, hoewel ik niet overal op inging. Meestal liet ik de figuurlijke emmer vollopen tot hij overstroomde, waarna ik de eerste de beste die iets bij me probeerde bedolf onder een waterval van vloeken (buitengewoon schrikbarend, want vrouwen vloeken niet), morele beschuldigingen over zijn gebrek aan navolging van Het Geloof (buitengewoon effectief, zeker als het van een buitenlandse komt) of sarcastische implicaties dat de familie bij de opvoeding haar werk niet goed had gedaan (buitengewoon beledigend). Zo werd de boosdoener publiekelijk aan de schandpaal genageld en oogstte ik bewonderende blikken en zelfs eens een daverend applaus van een balkon verderop. Helaas bleek het slachtoffer vaker een winkelbediende die vroeg of ik daar een tasje bij wilde.

Mijn voeten hadden mij inmiddels naar de brede hoofdstraat geleid. Ik liep naar de Egyptebank toe en ging achteraan in de rij staan, die zich als een knoestige slang op de stoep gevormd had. De hete middagzon scheen op mijn hoofd, dus ik nam nog een slok water. Plotseling ging een zijdeur open en stapte een bankmedewerker naar buiten.
‘Vrede zij met u,’ riep hij om de aandacht te trekken.
Ik murmelde met de rest van de mensen het gebruikelijke antwoord mee. 
‘De geldtruck heeft pech,’ ging hij verder. ‘De automaat wordt morgen bijgevuld, insjallah.’ 
Uit de rij klonk gezucht. Een dametje, overdekt met zwarte doeken, trok uit frustratie haar slipper uit en stevende krijsend op hem af. Voorbijgangers liepen onverstoord door, duidelijk gewend aan dergelijke scenes op straat. 

Nadat ik dit tafereel even had gadegeslagen, beende ik terug naar het hotel, waar ik paniekerig verhaal deed bij de baliemedewerker. Die glimlachte sereen – zo sereen dat hij onder invloed dan wel verliefd moest zijn – en zei toen geruststellend dat dat helemaal geen probleem was omdat dat zo vaak gebeurde. Hij gaf me respijt tot de automaten zouden worden bijgevuld en wees me in de tussentijd alvast een kamer toe. Die bestond uit twee aparte ruimtes: een slaapkamer en een kleine zitkamer. Het zonlicht scheen in dunne stralen door de witgeschilderde jaloezieën door. Aan het plafond draaide een ventilator zacht zoemend rond. Ik legde mijn rugtas op bed en besloot vroeg naar bed te gaan.

De volgende ochtend ontbeet ik op de bovenverdieping van het hotel. Het raam bood uitzicht op het stadje, en in de verte straalde de zwembadblauwe zee waar Marsa Matroeh bekend om staat. Ik belegde een stuk plattelandsbrood met een reep omelet, een paar plakjes tomaat en komkommer en ten slotte wat feta. Net toen ik het geïmproviseerde boterhamwerk in mijn mond wilde steken, klonk gezoem aan de kant van mijn telefoon. Het bleek een belletje van de dochter van mijn nieuwe gastfamilie. 
Hoi Laar, we gaan zo naar het Rommelstrand. Zin om mee te gaan?’
‘Absoluut, hoe kom ik daar?’ antwoordde ik.
We zullen onze chauffeur naar jouw hotel sturen. Mijn vader zegt dat het veiliger is om met hem te reizen. Hij kent ons namelijk en zal je dus ook nietfinancieel, ha!afzetten,’ antwoordde ze giechelend.
‘Oké, prima, hoe laat precies?’ antwoordde ik. 
Rond negenen,’ beloofde ze.

'Het raam bood uitzicht op het stadje, en in de verte straalde de zwembadblauwe zee waar Marsa Matroeh bekend om staat.'
‘Het raam bood uitzicht op het stadje, en in de verte straalde de zwembadblauwe zee waar Marsa Matroeh bekend om staat.’

Om half elf kwam de chauffeur rustig aanrijden. Ik stapte met mijn tas met strandspullen op de achterbank en groette hem vrolijk. Met onverwacht verantwoordelijk rijgedrag zette hij me af bij het Rommelstrand. Dat maakte gelukkig zijn naam niet waar. Het strand is namelijk niet naar vuilnis vernoemd maar naar de Duitse nazi. Zijn uniform en gereedschap staan tot op heden uitgestald in een nabijgelegen bunker. Het strand zelf was paradijselijk mooi, het water kristalhelder, het zand spierwit. Grijze bunkers uit de Tweede Wereldoorlog stonden verspreid door het zand aan de overkant van de baai en gaven het geheel een militair tintje. Het Volksstrand was bezaaid met gezinnen met ontelbaar veel kinderen onder ontelbaar veel parasols of dobberend in het zeewater op opblaasgedierte.

Iets verderop, in het afgebakende gedeelte voor Rijke Mensen, lag het gezin onder een overdekking van palmtakken te luieren. De moeder was juist haar gezicht aan het insmeren met zonnebrand (het enige lichaamsdeel dat haar boerkini niet bedekte) en naast haar keek de vader tevreden over het water uit vanaf een tuinstoel. De zoon las een tijdschrift en neuriede fronsend mee met een van zangeres Dalida’s patriottische liederen over Egypte (‘Eén mooi woordje en dan nog twee, o mijn prachtige land’). De dochter zwaaide vanaf een waterscooter in de golven.

Ik trok een wijd jurkje aan over mijn bikini en waadde het water in, een daad die ik de komende dagen met mijn anonimiteit zou moeten bekopen. Terwijl ik in het midden van de baai mijn huid scrubde met wat wit zand, plonsde een stel kinderen enthousiast gillend achter me aan. ‘Lara, istanni, wacht!’ riepen ze, mijn naam listig gevraagd hebbende aan mijn gastfamilie. Geschokt keek ik toe hoe de kinderen haast verdronken in hun poging bij mij in de buurt te komen, maar desondanks stug doorspartelden. Als Egyptenaren niet kunnen zwemmen, proberen ze het namelijk alsnog, zwemdiploma of niet. Hierbij gaan ze meestal zo diep als ze lang zijn, en nu ben ikzelf wel lang, maar Egyptenaren meestal niet, wat mijn actieradius in het water veel groter maakte. De kinderen wisten hun lippen maar net boven water te houden. 

De hele dag bracht ik door in het water. Het was de enige plek waar ik me kon verschuilen voor mijn bewonderaars. In de dagen daarna zou het aantal amateurfotografen dat door de vader op heterdaad betrapt werd terwijl ze mij stiekem in het familieportret probeerden te vangen, uitgroeien tot krankzinnige proporties. Ook de volgende ochtend toen ik de parkeerplaats opreed vroegen de strandwachten aan de taxichauffeur of ‘dat ene Nederlandse meisje dat Arabisch spreekt’ ook weer was meegekomen terwijl ze door het chauffeursraam op de achterbank gluurden. Om fans uit de buurt te houden vroeg de vader de strandpolitie daarom in de buurt te gaan staan. Dit bleek weinig effectief… de agenten waren zelf ook fans. 

'Het strand zelf was paradijselijk mooi, het water kristalhelder, het zand spierwit. Grijze bunkers uit de Tweede Wereldoorlog stonden verspreid door het zand aan de overkant van de baai en gaven het geheel een militair tintje.'
‘Het strand zelf was paradijselijk mooi, het water kristalhelder, het zand spierwit. Grijze bunkers uit de Tweede Wereldoorlog stonden verspreid door het zand aan de overkant van de baai en gaven het geheel een militair tintje.’

Aan het eind van die eerste dag maakte ik een wandeling door het centrum. Mijn gezicht was vuurrood verbrand, iets waar de baliemedewerker van mijn hotel mij vertederd op had gewezen (‘O mijn god, je gezicht is zó rood!’). Toch had dit zijn hartstocht voor mij niet doen bekoelen. Ik had hem afgewimpeld met een smoesje over een gepland diner met het gastgezin, waarbij ik insinueerde dat zoon Ahmed wel eens een potentiële huwelijkskandidaat zou kunnen zijn.

Ik was inmiddels in een zijstraat beland en bewonderde de garnalenvangst in een schel verlichte viswinkel. (Men heeft in het Midden-Oosten een onverklaarbare voorliefde voor flikkerende tl-buizen.) De straat was vol met langslopende Egyptische gezinnen en hun rondrennende kinderen. Opeens kwam, zoals wel vaker gebeurde, een auto naast me rijden. 
Hello lady, taks?’
La’a, sjoekran,’ zei ik kortaf, en ik maakte een afwerend gebaar.
Lady, come back!’
Sibni fi hali, wallahi!’ riep ik boos. ‘Laat me met rust, bij God!’
Lady! miss Lâ-râ! No angry!’ smeekte de man, en hij volgde me in een zijstraat.
Rabbina samiʿ wi sjayif koell haga!’ gilde ik, waarna hij teleurgesteld afdroop (‘onze Heer hoort en ziet alles!’).

Nou, uiteraard bleek dit dus de chauffeur die mij de dagen ervoor naar het Rommelstrand had gebracht en me helaas ook de volgende dag naar het Cleopatrastrand zou vervoeren. Hij was erg beledigd en vroeg me op verwijtende toon waarom ik zo tegen hem geschreeuwd had. ‘Asfa, het spijt me,’ probeerde ik, maar de rest van de rit bleef het ijzig stil.

Een ongemakkelijke dertig minuten later arriveerden we op de parkeerplaats van het strand. De chauffeur nam de betaling mokkend in ontvangst en scheurde meteen weer weg. Het gastgezin stond te wachten bij de ingang. De groep strandgangers was gegroeid want familie uit Alexandrië was op bezoek gekomen. Ik begroette de gasten en snelde vervolgens op de moeder en dochter af, die over de rotsen naar een uitgehold stuk steen ter grootte van een halve stacaravan aan het wandelen waren. Volgens de overlevering was die ooit door Cleopatra als badkuip gebruikt. Aan de binnenkant waren gaten uitgehakt waardoor vers zeewater kon binnenstromen (Mallory Towers, iemand?).

Moeder klakte driemaal haar tong en schudde meewarig het hoofd bij de aanblik van het strand, waar een baardmans de zwarte jurk van zijn genikabte wederhelft woest omlaag trok. ‘Kijk ze nou toch, wat zien ze eruit. “Aktar min il-lazim,” meer dan noodzakelijk, zo noemen wij dat. Er zijn stemmen in de Egyptische overheid die nikabs willen verbieden om terrorisme tegen te gaan.’
‘Symboolpolitiek,’ schamperde haar dochter.

Het exclusieve imago van het Cleopatrastrand maakte dat het een welgestelder publiek trok. De sterrenstatus die ik op het Rommelstrand had genoten was dan ook meteen weer voorbij. De gastfamilie en hun gasten hadden een terrasje gehuurd, net als op het Rommelstrand overdekt met palmbladeren. Op de witte campingtafel eronder stonden thermoskannen thee, broodjes foel (bruine bonenpasta), taʿmiyya en verse komkommer en tomaat uitgestald. De kinderen maakten kastelen in het zand, de vrouwen stonden in hun boerkini te pootjebaden en de mannen onderhandelden over de uurprijs van een motorboot. Ik bleef achter met de vader, die genietend door een Egyptische krant bladerde en naar Arabische jaren tachtig-nummers luisterde.

De rest van de dag werd gevuld met gebruikelijke strandactiviteiten. We luisterden naar Egyptische klassiekers en aten plastic zakjes suikerspin en bakjes gefrituurde deegballetjes met honing, nostalgische strandsnacks voor Egyptenaren. Het eten werd verkocht door jonge jongens die hun handelswaar aan een lange stok op hun schouders droegen en tussen de mensen door stapten. De verpakkingen, die achteloos in het water werden geworpen, raapte ik op onder hoongelach op. ‘Dat ruimen we vanavond toch wel op, insjallah,’ werd schaterend geroepen. 

De befaamde Rots van Cleopatra die die dag de hele dag op de achtergrond prijkte.
De befaamde Rots van Cleopatra die die dag de hele dag op de achtergrond prijkte.

Later die middag werd ons hele gezelschap op een opblaasbanaan over het water getrokken. Ik sloeg mijn been over het warme plastic en hield me stevig vast terwijl de motorboot in beweging kwam. We gilden van plezier terwijl de gele rakker over de golven beukte en stralen zeewater in onze ogen spoten. Zo’n honderd meter van de kust maakt de boot een scherpe bocht en werd iedereen met een boog in het water geslingerd.

Die avond struinde ik op aanraden van de dochter van het gastgezin door de Soeq Libya. De overdekte markt was druk en hectisch en volgepropt met talloze kraampjes, onderling verbonden door een ingewikkeld padenstelsel. Ik liet mijn handen peinzend over galabiyya’s in allerlei kleuren gaan toen ik werd opgeschrikt door een schorre ‘allahoe akbar’: de zon was ondergegaan en de plaatselijke imam speelde het zonsondergangsgebed af over de luidsprekers. 

Een galabiyya is de traditionele klederdracht van Opper-Egyptenaren (en vrijwel àlle Egyptenaren op vrijdag); het was een jurk overhemd die tot de grond reikte met soms korte en soms lange mouwen. Ik koos een beige, vosbruin en donkerblauw gewaad voor mijn broertjes (en mezelf, maar dan als comfortabel huispak). De verkoper kwam naast me staan en al snel waren we verwikkeld in een felle afdingsessie.

Ik had vijf uitgehongerde kinderen thuis, smeekte ik in naam van de profeet. De verkoper schudde zich meewarig het hoofd. Hij kon de prijs beslist niet verlagen, hij had immers tien uitgehongerde kinderen thuis en vergevorderde suikerziekte waardoor hij spoedig beide benen zou verliezen. Maar mijn vader was Egyptenaar, probeerde ik nog met een tragische blik. Er verscheen een brede lach op het gezicht van de verkoper. Waarom had ik dat dan niet gezegd, riep hij joviaal. Hij deelde de prijs door drieën.

Met mijn aankopen in een plastic tas liep ik terug over de boulevard, waar vakantiegangers idyllisch op de stenen rand en achterliggende rotsen naar de langslopende mensen zaten te kijken. Terwijl ik over het water uitkeek beluisterde ik het spraakbericht van een goede vriendin van me. Zoals ik een jaar later ook zou doen, had zij net haar buitenlandsemester in Caïro afgerond. Hey, ja, eh, jij bent nu in Marsa, toch? Nou, ik ben dus toevallig in de buurt. Ik ben wellicht erg gecharmeerd geraakt van een oasetje in het westen, dus ik kom je morgen ophalen. Dus ja, eh, weigeren is dus niet echt een optie. Nee grapje, uh, ja, laat me weten of je kan. Byeee!’

Mallory Towers iemand?
Mallory Towers iemand?

Bedankt dat je de tijd hebt genomen om dit reisverhaal te lezen. Het is gebaseerd op de e-mails die ik tijdens mijn eerste reis in Egypte – juli 2018 – naar mijn familie en vrienden in Nederland heb gestuurd. Als je het leuk vond en me wilt steunen, zou ik het enorm op prijs stellen als je me op een koffie wilt trakteren. 

Zie ik je in Siwa?