Een doodgewoon gezin – Lara in Tabriz (1/2)

Een doodgewoon gezin – Lara in Tabriz (1/2)

In de vroege morgen werd ik wakker onder een zacht dekbed met luipaardprint. De kamer, witgeschilderd en betegeld met lichtgrijze stenen, was ruim en tegen het steriele aan schoon. In de hoek stond een droogrek waaraan zwarte, grijze en donkerblauwe T-shirts hingen te drogen. Mijn blauwe rugzak leunde opengeritst tegen de klerenkast, mijn grasgroene sjaal eroverheen gedrapeerd. Het raam stond op een kier en de zon scheen tussen de gordijnen door naar binnen. Af en toe klonk het geluid van een langsrijdende auto op straat.

Ik sloeg een vestje om mijn schouders en sloop de gang op. Behoedzaam gluurde ik door de geopende deur van de slaapkamer ernaast, waar mijn gastheer nog op het dekbed lag te slapen. Zijn rechterbeen was gestrekt, en zijn linkervoet was onder zijn rechterdij gehaakt. Boven een houten bureau hing een abstract schilderij, dat vaag iets weg had van drie galopperende paarden. 

Ik stapte achteruit en wandelde verder naar de deur aan het einde van de gang. Ik klikte het licht aan en ging op de grond boven het brandschone hurktoilet zitten, weinig gemotiveerd om volgens de regels te plassen. 

Na mijn rodelavontuur in Teheran, de vorige avond, had ik een nachtbus naar Tabriz genomen. Deze stad ligt in Iraans-Azerbeidzjan, wat betekent dat 99% van de mensen er het Azerbeidzjaans, een Turks dialect, als moedertaal spreekt. Aangezien ik de fantastischste verhalen over de gastvrijheid van Iraniërs had gehoord, had ik via de Couchsurfingapp een slaapplek geregeld bij een twintigjarige man en zijn moeder. Ik was pas na middernacht aangekomen, maar desondanks had hij me met moeders wagen opgehaald van het busstation.

Zodra ik me daar beneden had afgespoten met de watersproeier die aan een spuit aan de muur hing, stapte ik, nu iets zekerder, door naar de zitkamer waar het nog steeds doodstil was. Het waren twee zitkamers ineen, had mijn gastheer die nacht verteld, hoewel de tweede, de luxere, bijna nooit werd gebruikt. 

In de keuken vulde ik een glas met water en klokte het naar binnen. En nog een. Toen mijn ochtenddorst gelest was, wilde ik teruglopen naar de slaapkamer om me aan te kleden. Maar net toen ik me omdraaide kwam mijn gastheer de hoek om lopen. Hij gaapte en wreef met zijn hand over zijn neus, waardoor zijn ronde bril een beetje scheef kwam te zitten.

‘Goedemorgen, Lâ-râ. Heb je honger?’

Even later zaten hij, zijn moeder en ik aan de ontbijttafel. Die was gestileerd in een Azerbeidzjaans stilleven met een rustieke stapel geperforeerd lavasjbrood van de lokale Armeniër, glazen kommetjes met huisgemaakte zure kersenjam en rozenjam, gemalen walnoten, een steelpan omelet met gebakken tomaat en een grote kan van het drankje met glibberige zwarte puntjes waarmee ik in Teheran reeds kennis had gemaakt (ik slobberde het glas met tranen in mijn ogen leeg). Op het fornuis borrelde een waterpot met erbovenop een kleiner potje geurige zwarte thee.

Zijn moeder was gekleed in een legging en een sportbeha. Een halfjaar geleden was ze begonnen met sporten, dus nu liep ze de hele dag in sportkleding rond. Als ze tenminste niet aan het werk was, want ze bestierde al jarenlang een goedlopende tandartspraktijk in het centrum.

Man burada oğlumonan galiram,’ begon ze, en ze gaf haar volwassen zoon een aai over zijn bolletje (Iraanse mannen zijn moederskindjes). 

‘Ze zegt dat ze hier samen met haar zoon, mij dus, woont,’ vertaalde hij, haar hand schaapachtig wegduwend.

We wisselden wat beleefdheden uit terwijl de moeder een lepel pakte en de tomaat, die gehalveerd en met de gladde kant naar boven uit de omelet stak, in tweeën hakte. Vervolgens wikkelde ze de ei met tomaat in een stuk lavasjbrood en stak het in haar mond. Ik nam een slok thee en belegde een stuk lavasj met rozenjam en een lepeltje gemalen walnoten. Ons gesprek had intussen het onderwerp ‘neuscorrecties’ bereikt. 

Iranlilarda çox burun amel elian olar, manda elamişam vali manimki zibayi dayirdı sinmişdi ona gora,’ ratelde ze in een rap mengsel van Azerbeidzjaans en Perzisch.

‘Mijn moeder zegt dat veel Iraniërs hun neus laten doen. En já, ze heeft er zelf ook een gehad, maar alleen omdat ze als tiener “haar neus brak”.’

We lachten smakelijk om zijn verbale aanhalingstekens. Enkele seconden later kwam hij overeind en begon de tafel af te ruimen. Vanuit de keuken zei hij dat ik me alvast moest gaan klaarmaken. ‘Ik ga je vandaag Tabriz laten zien,’ riep hij.

Mijn gastheer reed ons naar Elgoli, een stadspark gebouwd op verschillende grondniveau’s. Iedere laag was begroeid met bomen, bloemen en bosjes en verbonden aan de volgende met een stenen trap. Helemaal beneden, in het midden van het park, lag een vierkant meer, met daar weer middenin het zomerpaleis van de voormalige Sjah. Het meer werd omringd door sierlijke, ijzeren hekken, nu, ’s zomers, begroeid met struiken vol crèmekleurige en lila bloemen. Naast het water lag een lunapark, versierd in een regenboogkleurenpalet. 

Na een fotosessie op de rand van een blauwe fontein (‘iets naar links, nog een beetje, ja, ja, perfect!’) namen we plaats op een bankje aan het water, in de schaduw van een stel ruisende bomen. Voor ons maakten dagjesmensen – oma in het zwart, moeder in het net, dochter in het rebels en de mannen om onduidelijke redenen allen in zwarte overhemden – een vierkant rondje om het meer. Naast ons stond een bankje met daarop twee modieuze kerels, de armen losjes om elkaar heen geslagen. De ochtendzon scheen aangenaam op ons neer. 

Ik op dezelfde fontein als waar mijn gastheer jaren eerder gearresteerd was.
Ik op dezelfde fontein als waar mijn gastheer jaren eerder gearresteerd was.

‘Ik ben dol op dit park,’ vertelde mijn gastheer. ‘Toen ik nog op school zat spijbelden mijn vrienden en ik bijna iedere dag. Dan gingen we altijd naar Elgoli of dat pretpark verderop. Het is sowieso een populaire plek onder scholieren.’

‘Hoezo dan?’ vroeg ik, ademloos luisterend.

‘Je kunt je hier goed verstoppen. Onder de bomen bijvoorbeeld. Je weet wel, als je met een meisje bent.’

(Ik werd hoogrood.)

‘Maar we moeten wel uitkijken, want er loopt hier veel politie rond en die hebben altijd wel weer wat te zeuren. Ik had ooit eens ruzie met mijn moeder, dus ik ging naar Elgoli om wat af te koelen. Een beetje klieren op die fontein daar (hij wees naar de blauwe fontein verderop). Voor ik het wist stond er drie agenten om me heen. Ze dachten dat ik dronken was en namen me mee naar het politiebureau.’

‘Wat zei je moeder toen ze het hoorde?’

Hij begon te lachen. ‘Ze heeft zo staan schreeuwen op het bureau dat ze me meteen hebben vrijgelaten. Ze waren doodsbang voor haar. Ik moest alleen een verklaring tekende dat ik “het” nooit meer zou doen en toen mocht ik gaan.’

In een vloeiende, zorgvuldig geposeerde beweging stond ik op en rook aan een bloem bij het hek. Mijn gastheer merkte op dat ik behoorlijk werd aangestaard, waarop ik een instemmend geluid maakte. Vanaf het moment dat ik voeten aan de grond zette in Egypte èn Iran werd ik voortdurend aangestaard door vreemden. Het viel mij inmiddels niet eens meer op.

‘Hier beginnen de meeste ruzies als een onbedoelde staarwedstrijd,’ vertelde hij, cool grijnzend. ‘Je vraagt iemand waar hij naar kijkt en degene die het eerste wegkijkt heeft verloren.’ 

‘En als niemand wegkijkt?’ vroeg ik.

‘Dan ga je met elkaar op de vuist.’

Het voormalige zomerpaleis van de Sjah.
Het voormalige zomerpaleis van de Sjah.

Na een blik op zijn horloge constateerde hij plotseling dat hij er nu toch echt vandoor moest, wilde hij nog op tijd komen voor zijn boksles. Ik zou ‘op zich wel’ mee mogen, maar dan moest ik vanwege de seksesegregatiewetten helaas wel buiten wachten. Ik bleef dus alleen achter in het park. Ik nam weer plaats op het bankje en plaatste mijn rugzak naast me op de grond. Als een echte Iraanse herschikte ik mijn halfbakken hoofddoek en sloeg mijn benen over elkaar. Ik pakte er een boek bij – een Engelstalige verhalenbundel van de Gebroeders Grimm die ik in Teheran in een universitaire boekhandel had gekocht – en sloeg hem open op de eerste pagina. 

Vrijwel gelijk kwam een groepje tienermeiden, naar adem snakkend, aangerend. ‘Salam,’ gilden ze, ‘wat doe je hier alleen?’ Ze haalden hun telefoon tevoorschijn en vroegen of ik met hen op de foto wilde. Dat vond ik goed. 

De meiden gingen naast me op het bankje zitten, trokken hun gezicht in een zwoele plooi en tuitten hun lippen (Iraniërs lachen zelden op foto’s). Een van hen pakte mijn hand vast; een andere legde haar hoofd op mijn schouder. Een oogrollende achtjarige schoot de kiekjes en maande haar oudere vriendinnen toen verder te lopen, maar niet voordat we telefoonnummers hadden uitgewisseld.

Raad eens wie ik ben?
Raad eens wie ik ben?

Ik deed opnieuw een poging tot lezen. Het was inmiddels al na twaalven en het werd steeds warmer. Ik wapperde me koelte toe met het uiteinde van mijn sjaal en keek omhoog naar de strakblauwe hemel. Opeens schoten drie donkergrijze straaljagers zuidwaarts door de lucht, een paar seconden later gevolgd door een scheurend geluid. De voorbijgangers keken verbaasd omhoog en gingen vervolgens weer over tot de orde van de dag. 

Ik wendde me tot mijn boek, om enkele seconden later onderbroken te worden door een voorzichtige hand op mijn schouder. Ik keek op en zag een zwartharig jongetje staan met een voetbal onder zijn arm.

Salam, chanoem,’ fluisterde hij. ‘Vrede, mevrouw.’

Aló, salam,’ antwoordde ik, op mijn hoede.

Roesarivi garah taxasan,’ fluisterde hij in het Azerbeidzjaans, ernstig kijkend. 

Ik hoorde het woord ‘roesari’, Perzisch voor ‘sjaal’. Verschrikt schoten mijn handen omhoog: mijn hoofddoek hing inderdaad in mijn nek.

Gasjt ğördı bilavi,’ en hij gebaarde onopvallend naar de struikenmassa verderop, waar een paar moraalagenten doorheen gluurden.

What I do?’ vroeg ik panisch in zo simpel mogelijk Engels, hopend dat hij het dan zou begrijpen. Ik maakte een renbeweging en keek hem daarbij vragend aan.

Heysad, aram çix ğet,’ zei hij, en hij gebaarde dat ik gewoon moest weglopen. 

Ik zat verstopt in de bosjes toen mijn gastheer later die middag kwam aanlopen. Hij droeg twee pistache-saffraanijsjes en keek verbaasd op toen ik uit het groen tevoorschijn kwam. 

‘Wat deed je daar?’ vroeg hij.

‘Verstoppen voor de politie. Ik ben gespot volgens een of ander kind in het park.’

‘Ach, joh,’ begon hij lachend. ‘De politie arresteert ècht niet zomaar een buitenlander.’

Ik ontspande iets en pakte het ijsje aan, dat hij me voorhield. ‘Merci.’

Vrolijk kletsend liepen we het park uit. Helaas zag ons samenzijn er kennelijk erg gezellig uit, want zodra we het zebrapad waren overgestoken, kwam een groen-witte moraalpolitiewagen naast ons rijden. Het autoraam schoof naar beneden en een dikbehaarde hand wenkte mijn gastheer. Ik bleef zenuwachtig op de stoep staan en keek toe terwijl hij met de agent in gesprek ging. Ik probeerde hen te verstaan maar kwam niet verder dan enkele woorden. Ik vervloekte mezelf dat ik geen woord Turks geleerd had.

Salam,’ klonk vanuit het autoraam.

Salam, chasteh nabasjid,’ antwoordde mijn gastheer.

Deze Perzische uitdrukking, die ‘wees niet moe’ betekent, kende ik. Opgetogen verbaasde ik me over de lieflijkheid van de Perzische taal terwijl mijn gastheer en de moraalpolitieagent mijn lot verder beslechtten in het Azerbeidzjaans.

Yorolmiasiz dostomoz haralidi?’ vroeg de man.

Holandlidi,’ antwoordde mijn gastheer daarop. 

(Tot zover was het niet moeilijk te raden waar het gesprek over ging.)

Najab burada?’ wilde de agent toen weten.

Galip dolanmağa,’ reageerde mijn gastheer.

Sizinan galir?’ vroeg de agent verder.

Xeyr, man burada gördüm bilasin ela danışır dox.’

(Ik was het spoor nu al enkele zinnen bijster.) 

Opeens richtte mijn gastheer zich tot mij. ‘Lâ-râ, waar verblijf je?’

Ik schrok op uit mijn schuldbewuste blik grondwaarts. ‘Moet ik daar echt eerlijk op antwoorden?’ vroeg ik in zwaar binnensmonds Amerikaans, opdat de agent het in geen geval zou kunnen verstaan. Couchsurfing was immers bij de wet verboden. Hij schudde haast onzichtbaar zijn hoofd.

Ik richtte me tot de agent en poogde in het Perzisch: ‘Al-anto yeh hotel eghamat daram.’

‘Een hotel’ was kennelijk het juiste antwoord, want oom agent en mijn gastheer richtten zich weer tot elkaar. Ik keek naar de achterbank van de politiewagen, waar twee dames in chador uit het raam keken. De moraalpolitie moet altijd vrouwelijke agenten bij zich hebben, natuurlijk voor het geval een hoofddoekcrimineel als ik opgepakt zou moeten worden.

Lâ-râ?’ onderbrak mijn gastheer mijn gedachtegang. ‘Hij,’ en hij wees naar de smalende agent, ‘vraagt of je je hoofddoek wat strakker kunt doen.’

Zenuwachtig rukte ik mijn sjaal tot mijn voorhoofd. 

Ik kwam er met een waarschuwing van af, werd vertaald. Toen de agent na een laatste strenge blik was weggereden, barstte mijn gastheer tot mijn verbazing in lachen uit. ‘Ze vonden je wel interessant, hè? Ze waren waarschijnlijk gewoon nieuwsgierig en hadden een excuus nodig om je aan te spreken. De politie zou toch nooit een buitenlander arresteren.’ Schaterend liep hij verder, mij met open mond achterlatend naast de weg.

Die avond dineerden we met cheeseburgers en stukken gele watermeloen op de bank. De televisie stond zachtjes aan op een Turks kanaal. Er speelde een komediefilm, en de hoofdrolspeler braakte net met veel theater over zijn tegenspeelster heen. Mijn gastheer wreef met zijn hand over zijn gezicht. ‘Ze zouden niet het recht moeten hebben ons zomaar aan te spreken. We deden niets verkeerds.’ Zijn moeder mompelde woedend voor zich uit over onze aanvaring met het recht. Met haar rechterhand kneep ze haar smeulende sigaret bijna fijn. 

This country!’ brieste ze. 

Na een dag nietsdoen stonden mijn gastheer en ik de volgende avond in de lift naar beneden. Met een ping kwam de cabine tot stilstand. Hij duwde de liftdeur open en liep voor me uit de garage in, waar hij achter het stuur van zijn moeders bolide ging zitten. Ik nam op de passagiersstoel plaats. Soepel stuurde hij de wagen door de garagedeur de avondlucht in.

Algauw stonden we vast in de avondspits. Zuchtend herschikte ik mijn sjaal in de binnenspiegel, want hij bleef maar van mijn achterhoofd glijden. Ik begon ernstig te overwegen mijn doek vast te pinnen met een speldje, zoals ik menig amateurtoeriste in Iran had zien doen. Ik liet de doek ten einde raad maar op mijn schouders hangen en keek op mijn gemak de drukke, moderne stad rond. 

‘We hebben fans, Lâ-râ,’ verzuchtte mijn gastheer, en hij wees naar de moraalpolitiewagen die naast ons was komen rijden. ‘Je kunt maar beter je hidjab weer omdoen.’

Wanneer het verkeer 's avonds vast staat...
Wanneer het verkeer ’s avonds vast staat…

‘Oeps,’ zei ik apathisch, inmiddels weinig meer onder de indruk. ‘Ik bedenk me trouwens dat ik helemaal niet weet wat jij eigenlijk doet.’

‘Ik ben vorige herfst begonnen aan een studie bouwkunde aan de UvT, maar ik ben er halverwege mee gestopt. Teheran was sowieso niets voor mij: veel te druk. Na de zomer ga ik biologie in Tabriz proberen, maar alleen omdat ik het concours niet opnieuw wil doen. Daar ging ik echt aan onderdoor. Hopelijk kan ik komend jaar in Turkije studeren. Ik zit te denken over natuurkunde.’

‘In welke taal krijgen jullie eigenlijk les hier?’ wilde ik weten.

‘Docenten mogen, natuurlijk, niet in onze eigen taal lesgeven, maar dat doen ze, natuurlijk, wèl. De lesboeken zijn wel in het Perzisch en we maken ook aantekeningen in het Perzisch.’

Hij had de auto inmiddels aan de kant van de weg geparkeerd en wachtte schijnbaar ergens op. Na een tijdje kwam zijn moeder tevoorschijn uit een onopvallend bedrijfspand aan de weg, vermoedelijk haar praktijk. Mijn gastheer stapte uit en ging achterin zitten. Zijn moeder nam plaats achter het stuur en startte de auto. Ik voelde me enigszins gedesoriënteerd doordat dit alles zo abrupt en zonder enige communicatie plaatsvond, en ik moest me inhouden om niet in lachen uit te barsten. Toen ik over mijn verwildering heen was, bewonderde ik haar enorme knot, die nèt niet echt bedekt werd door haar chique, beige hoofddoek. Moeder keek in de achteruitkijkspiegel en stuurde de auto behendig tussen twee auto’s in.

Hankimizin dasfarmani gaşahtardi?’ vroeg ze met een grijns.

‘Ze wil weten wie beter kan rijden: zij of ik?’ werd meteen vertaald.

Sjoma, albateh,’ antwoordde ik met eenzelfde soort grijns. ‘U, natuurlijk.’

‘Dat was haar praktijk, trouwens,’ bevestigde haar zoon inderdaad. ‘Daar werkt ze, meestal van negen tot twee. Dan komt ze naar huis om te koken en het huis schoon te maken. En ‘s avonds gaat ze weer aan het werk, maar dan van vier tot negen.’

‘Wat een icoon,’ overdreef ik, me stiekem afvragend waarom hij het schoonmaakwerk dan niet een beetje overnam.

‘Ze zou me nooit laten helpen,’ zei hij alsof hij mijn gedachten kon lezen. ‘Maar ik doe best vaak de afwas.’

Er viel een ontspannen stilte. De lichten van de gebouwen straalden in het donker.

‘Nog even over de taalsituatie hier,’ begon ik iets later, en ik draaide me naar de achterbank, ‘hebben jullie dan ook een accent als jullie Perzisch praten?’

‘Een beetje. Mijn vriendin maakte er eerst altijd grapjes over. Maar na een halfjaar in Teheran kon niemand horen waar ik vandaan kwam. Er is wel wat rivaliteit tussen ons. Laatst had een journalist alle Azerbeidzjanen “ezels” genoemd. Dus een van ons noemde alle Perzen “kakkerlakken”.’

‘Vriendin?!’ riep ik beschuldigend. ‘Ik bedoel: heb je een vriendin?’

‘Had. Het is sinds twee weken uit.’

‘Wat vervelend,’ en ik perste mijn lippen stijf op elkaar om me ervan te weerhouden de vraag die op mijn lippen brandde te stellen. ‘Wat is er gebeurd?’ ontsnapte hij helaas toch.

Hij gaf geen antwoord.

‘Waar gaan we eigenlijk heen?’ vroeg ik in een poging over het ongemakkelijke moment heen te stappen.

Hij tikte betekenisvol met zijn vingers op de plastic bak met restjes, die hij op telefonisch verzoek van zijn moeder had meegenomen. ‘We wilden je iets laten zien.’

De schaars begroeide rotsen rond Tabriz lagen er fris en vochtig bij in het donker. De moeder parkeerde haar auto naast een stil weggetje en klikte haar gordel los. Vervolgens stapte ze kordaat voor ons uit. Een poosje later kwamen we bij een verlaten weg, die leidde naar een mysterieus gebouw, beschermd door een hoge muur met prikkeldraad, afgesloten met een ijzeren hek. 

Plotseling sprongen drie reusachtige, zwarte Anatolische herdershonden uit de bosjes. Ik kermde van geluk en stortte me op de beesten, die zich gewillig lieten aaien. Terwijl mijn gastheer mijn voorbeeld volgde, bleef zijn moeder op een afstand staan. Het geluid van de plastic bak die werd opengetrokken klonk, en met een zachte plof belandde de etensresten op de grond. De uitgehongerde beesten sprongen onder mijn gastheer en mij vandaan, verleid door al die geuren, en vraten het in een oogwenk op. 

Tegen de tijd dat we naar de auto terugkeerden moest ik voor mijn gastheer en zijn moeder uitlopen, want de tranen liepen me over de wangen.