De Massage – Lara in Aswan, Egypte

De trein raasde over het Egyptische platteland. Ik keek uit het raam naar het wolkeloze blauw van de hemel en het weelderige groen van de dadelpalmen naast de spoorweg. Af en toe stopte de trein in een stoffig woestijnstadje met blokvormige, gele gebouwen. Aan ieder balkonnetje hing een volle waslijn, waaraan opvallend veel gewaden van badstof wapperden. Als de trein enkele minuten later weer in beweging kwam, veranderde het uitzicht terug naar de woestijn die tot de horizon reikte. Naarmate we het zuiden naderden, veranderde de uitgestrekte vlakte in een rood berglandschap. 

Eerder die ochtend was ik op de trein gestapt op het station van Giza. Onder het mom van veiligheid (lees: geld) gold daar de regel dat buitenlanders geen kaartjes voor treinen mogen kopen, maar wel in treinen mogen reizen.* Toen ik het vroeg aan een stationsmedewerker, kreeg ik als antwoord dat slechts de peperdure nachttrein beschikbaar was voor buitenlanders. En aangezien de kaartjesautomaten permanent buiten werking leken te zijn, zou zelf stiekem een kaartje bemachtigen lastig worden. 

Een dadelplantage naast de spoorweg.
Een dadelplantage naast de spoorweg.

Ten einde raad vroeg ik de balieman van mijn hotel om hulp, wat een goede keus bleek: hij belde een taxichauffeur die wel even naar het station zou rijden om te vragen of er nog eersteklasplaatsen beschikbaar waren voor de eerstvolgende trein richting het zuiden, waarna hij terug naar het hotel zou rijden om te laten weten of er nog een stoel beschikbaar was, om vervolgens wéér terug naar het station te gaan om daar het kaartje aan te schaffen, om het mij daarna dan toch eindelijk in de hand te drukken. Ik negeerde deze weinig effectieve werkwijze door het af te doen als cultuurverschil. De volgende ochtend sloop ik, vermomd met een hoofddoek, af en toe iets Arabisch mompelend om overtuigend over te komen, langs de conducteur de wagon binnen. 

Ik zat rustig muziek te luisteren toen een kindervoetje uit het niets in mijn nek flapte. De oorzaak was een langslopende moeder, met in haar armen een kleuter die ze als een worst in een sjaal had gerold. In Egypte is dit overigens geen ongewone manier van kindertransport; aangezien wegen er vaak bezaaid zijn met kuilen, zijn kinderwagens geen optie en worden de (op onverklaarbare wijze vaak slapende) kinderen in plaats daarvan als bungelende lijken in de armen gedragen. 
Moeder en kind gingen op de duostoel voor me zitten. Ze zwaaide een hendel naar achteren en draaide de twee stoelen mijn kant op. Ze glimlachte vriendelijk, ofschoon, dat dacht ik aan haar stem te horen, want haar gezicht was op haar ogen na volledig bedekt met een zwarte nikab. 
‘Waar ga je heen, habibti, mijn lieverd?’
‘Aswan,’ antwoordde ik.
Ya allah, mijn God’ kreunde ze terwijl ze meewarig haar hoofd schudde. ‘Wij gaan alleen ’s winters naar Aswan. Het is daar veel te heet nu.’
Dat had ik eerder inderdaad nerveus aangehoord van verscheidene geschokte Egyptenaren. Aswan ligt immers in het uiterste zuiden van Egypte, ook wel Opper-Egypte genoemd. Deze verwarrende benaming duidt op de stroomrichting van de Nijl, die ten zuiden van Egypte begint en in noordelijke richting naar de Middellandse Zee stroomt, waar het Neder-Egypte heet. Door de Nijl is Aswan een groene stad, ook al heeft het er sinds 2007 niet meer geregend.**

De trein naderde Suhadj, dus moeder en dochter begonnen hun spullen bij elkaar te rapen. Voor ze opstond, duwde ze me een blikje bibsi (het Arabisch kent geen ‘p’) en een broodje ta‘miyya (falafel van witte bonen) in de hand. Na hun vertrek was het hek van de dam: links en rechts verschenen nieuwsgierigen. Ik verwierf een hoorn des overvloeds aan telefoonnummers, online vriendschapsverzoeken en handgeschreven briefjes van bezorgde moeders, nieuwsgierige kinderen en hitsige soldaten.

Elephantine Island, de volgende morgen, vanaf de rechteroever van de Nijl.
Elephantine Island, de volgende morgen, vanaf de rechteroever van de Nijl.

Het was al donker toen de trein Aswan binnenreed; de rit had ruim twaalf uur geduurd en ik was stijf van de lange zit. Met een gaap zwaaide ik mijn rugzak op mijn rug en wandelde van het station naar de veerpont naar Elephantine. Ik had voor een paar dagen een kamer gehuurd op dit groene, door Nubiërs bewoonde eilandje in de Nijl. 

Op de kade stond een houten tafel met daarachter een stel kinderen dat me opgewonden aanstaarde. ‘Tien giné,’ riep de dapperste. Ik betaalde die tien Egyptische ponden en liep naar de waterkant, waar een Nubische schipper in een groengrijze galabiyya, een traditioneel overhemd dat tot de grond reikt, net een stel rafelige scheepstouwen op de kade wierp. Ik stapte in en liet me overvaren. De boot maakte ribbelingen in het inktzwarte water.
Maʿa al-salama, met welzijn,’ groette ik toen ik aan de overkant op de oever sprong. 
Allah yisallimik, God groete je,’ galmde zijn schorre stem in de nacht. 

Ik slofte door de donkere steegjes van het eiland, op zoek naar mijn slaapplek. Het was doodstil buiten, afgezien van de krekels en het gezucht van een in een nikab gehuld vrouwtje dat door het zand schuifelde. Nadat ik het haar vroeg, bleek dat ze wel eens van mijn gastheer gehoord had. Deze was namelijk, toevalligerwijs, haar zoon. Met haar verweerde handen om mijn arm geklemd leidde ze me naar zijn huis.

Daar stond mijn Nubische gastheer voor zijn geel en oranje-geschilderde lemen woonhuis te wachten in een witte slaapgalabiyya. Hij begroette me uitbundig en greep mijn rugtas uit mijn armen. ‘Morgen gaan we varen. Ik ken nog wel een mooi stuk Nijl waar we kunnen zwemmen!’ viel hij in half-Engels half-Arabisch met de deur in huis terwijl hij de deur met zijn rechterknie openduwde. Hij klikte het licht aan en een druk versierde, donkere slaapkamer verscheen. Een lichtgroen hagedisje, dat bovenop een rieten hoed tegen de muur rustte, schoot weg. De hoed hing boven een muurschildering van een Nubische vrouw met haar zoon in de woestijn. ‘O, en er is een gratis massage inbegrepen,’ ging hij verder met een betekenisvolle blik.

Het uitzicht op Kitchener's Island vanaf mijn kamer.
Het uitzicht op Kitchener’s Island vanaf mijn kamer.

Zodra hij de deur achter zich had gesloten, begon ik mijn spullen uit te pakken. Mijn voorhoofd was in een frons gekreukeld over dat zwemmen. Het web raadde ieder lichamelijk contact met de Nijl met klem af, zowel zwemmen als drinken. Ik had de afgrijselijkste verhalen gehoord over bilharzia, een vrijwel symptoomloze ziekte waarbij parasieten via de huid de bloedbaan binnendringen en daar narigheid zoals orgaanlittekens veroorzaken, waar kennelijk zelfs de Oude Egyptenaren al in bosjes dood bij neervielen. Daarbij had ik inmiddels door dat de Nijl niet zo schoon was als Moeder Egypte mij wilde doen geloven. De twijfelachtige lokale manier van afvalverwerking – of op de grond of in de Nijl – was daar slechts één van de redenen voor.

Deze kennis houdt zwemzuchtige Egyptenaren overigens niet tegen, hoewel ik over de medische gevolgen daarvan geen uitspraken kan doen. Dat is immers verboden, zoals een niet nader te noemen Egyptische zangeres in 2018 aan den lijve ondervond. Nadat ze gegrapt had dat Nijlwater niet gedronken moest worden, veroordeelde de Egyptische Vrouwe Justitia haar tot een halfjaar cel wegens zwartmaken van het vaderland. Ondanks zijn goedbedoelde aanbod durfde ik mijn gastheer dus niet op zijn woord te geloven. 

Wel ging ik de volgende ochtend gretig in op die gratis massage die hij mij zo gul had aangeboden. Helaas werd ook dit een teleurstelling: meneer zetelde zich pontificaal op mijn rug en knakte zijn vingers. Het daaropvolgende kwartier besteedde hij aan het berijden van mijn achterste en handmatig bewerken van mijn oksels, totdat ik uiteindelijk begon te beseffen dat dit geen normale massage was en hem ernstig van streek van me afduwde. Het vreemde was nog dat de Australische reiziger in de kamer ernaast me de massage eerder die ochtend enthousiast had aanbevolen.

Net als voor de meeste bezoekers van Aswan, was Aboe Simbel de voornaamste reden voor mijn komst. Deze Oud-Egyptische tempel ligt op drie uur rijden van de stad, vlak bij de grens met Soedan. Vanwege de zomerhitte zou de minibus al om drie uur ’s ochtends vertrekken. De openbare veerpont maakte echter om middernacht haar laatste tocht. Op clandestien aanraden van onze gastheer besloten de Australiër en ik die nacht daarom een poging te wagen bij de privéveerpont van het luxehotel verderop. Slinks gebruik makend van de veronderstelde onnozelheid van toeristen, snelwandelden we vastberaden door de nooduitgang, een verbouwereerde nachtwaker passerend, naar de ferry richting vasteland.

Die haast was overigens nergens voor nodig. De minibus kwam, zoals wel vaker in Egypte, ruim een uur te laat. De minibuschauffeur besloot dit tijdsverlies te compenseren door met opstuivend zand door de woestijn te vliegen. Onderweg verschenen donkere vlekken op de zandheuvels van vulkanisch gesteente, een natuurfenomeen waarvoor men in Caïro duur betaalde in excursies naar de Zwarte Woestijn. De minibus scheurde verder langs verlaten vastgoedprojecten van de overheid, spooksteden bestaande uit tientallen identieke rood-grijze appartementencomplexen. Het ritmisch gebrom van de motor suste me in slaap. Tegen de tijd dat ik mijn ogen opendeed stonden we stil op een verlaten parkeerplaats. We waren nog voor openingstijd aangekomen. 

'"Ze lijken precies op de foto’s uit mijn reisgids," klonk teleurgesteld uit de mond van mijn kompaan.'
‘”Ze lijken precies op de foto’s uit mijn reisgids,” klonk teleurgesteld uit de mond van mijn kompaan.’

In het tempelcomplex werden we begroet door de huizenhoge standbeelden van Farao Ramses en de goden Ra-Horachte, Amon-Ra en Ptah. ‘Ze lijken precies op de foto’s uit mijn reisgids,’ klonk teleurgesteld uit de mond van mijn kompaan. Ik maakte een paar obligate kiekjes (olijk voor, schalks naast en uitdagend onder Farao Ramses) en ging toen langs de beelden naar binnen. De stenen wanden waren bedekt met hiërogliefen en muurschilderingen, voornamelijk van farao’s bezig met het afranselen van vijanden met zwepen. De reliëfs werden vanonder beschenen, waardoor zelfs het kleinste detail artistiek werd belicht.

Nadat ik een uur in extase had rondgelopen zocht ik de Australiër weer op. Die stond in de souvenirgalerij een handgeknoopt, felgekleurd kleedje te bevoelen. Terwijl we terugliepen naar de minibus vertelde hij dat het tempelcomplex in de jaren vijftig in zijn geheel naar hogergelegen grond was verplaatst. Dit vanwege de bouw van een stuwdam waarbij het gevormde stuwmeer de tempel zou hebben doen onderlopen. Het meer, dat elektriciteit voor het vaderland zou opwekken, werd vernoemd naar de in Egypte als God vereerde wijlen President Nasser. ‘Máár,’ besloot de Australiër dramatisch, ‘wel leuk is dat het Nassermeer het enige waterlichaam in Egypte is waar nog krokodillen voorkomen.’ 

'Langs het pad stonden eindeloze stapels plastic broodtrommels, paspoppen met verschillende modellen boerkini’s en toeristische miniaturen van Oud-Egyptische bouwwerken.'
‘Langs het pad stonden eindeloze stapels plastic broodtrommels, paspoppen met verschillende modellen boerkini’s en toeristische miniaturen van Oud-Egyptische bouwwerken.’

De volgende ochtend gingen de Australiër en ik er wederom gezamenlijk op uit, uit gezondheidsoverwegingen te voet. We konden het goed met elkaar vinden en hadden boeiende gesprekken. Sowieso was hij een intrigerend persoon, want zijn absolute doel in het leven was ieder land ter wereld bezoeken voor hij vijfentwintig was. Daarom ‘deed’ hij Afrika nu in een maand en hopte hij van land naar land.

Maar terwijl we over de boulevard naar de markt liepen (en kibbelden over of door een land heenrijden gelijk stond aan een land bezoeken), begon zijn gezelschap mij steeds meer te vermoeien. Hij, klein van stuk en met geelblonde krullen tot zijn middel, en ik vormden een opvallend duo. Op straat werd vooral hij dan ook voortdurend nagefloten, waarschijnlijk in de veronderstelling dat zich onder al dat blond een mooie vrouw bevond. Als hij zich met zijn bevallige figuurtje maar helaas ook woeste vikingbaard vervolgens geïrriteerd omdraaide, schrok de dader in kwestie zich een ongeluk. 

Net toen hij wederom een arme drommel de schrik van zijn leven had bezorgd, kwamen we aan op de markt. Langs het pad stonden eindeloze stapels plastic broodtrommels, paspoppen met verschillende modellen boerkini’s en toeristische miniaturen van Oud-Egyptische bouwwerken. De producten lagen niet alleen op de grond, maar hingen ook aan touwen in de lucht. Boven het pad waren kleurige doeken gespannen om de bezoekers te beschermen tegen de hete woestijnzon. De geur van zomerfruit dreef van de dozen zongerijpte perziken, bananen en mango’s. Minder fris roken de op elkaar gestapelde kooien met schurftig gevogelte.

Mijn oog viel op een mager hondje dat in de schaduw lag te slapen. Vertederd bukte ik me om hem te aaien. Plotseling kwam echter een vlezige koopman aanwaggelen en schopte het dier van de straat. Terwijl de Australiër mij schuimbekkend van de plaats delict sleurde, stootte mijn schouder tegen iets zachts. Het bleek een enorme koeienpoot die in de brandende zon was opgehangen aan een ijzeren haak: de lokale slagerij. Uitbenen gebeurde op verzoek van geïnteresseerden; na uitgebreide inspectie van het gewenste stuk vlees door de klanten, greep de slager het vast met zijn blote knuisten en jaste hij de hompen eraf.

Snaaiend uit een zak gedroogde abrikozen liepen we door naar het Nubisch Museum. Het werd steeds heter en de voortdurende zoektocht naar schaduw steeds moeilijker. In Caïro leefde ik volgens de mantra dat als ik ‘het’ gewoon zou loslaten, ik de hitte bijna niet zou voelen. In Aswan kwam ik hier echter op terug, want ik voelde de hitte wèl. Het klimaat van Aswan was het hele jaar door warm, maar ’s zomers liepen de temperaturen op tot ver in de veertig graden. Ik dronk zo’n vier tweeliterflessen water per dag en hoefde alsnog amper te plassen (uiteraard zocht ik wel meermaal daags noodgedwongen een toiletpot op vanwege de te verwachten gevolgen na wederom een gerecht bereid onder wat hygiëne betreft duistere omstandigheden).

Gelukkig had ik weinig tijd om me daar druk om te maken. Er waren namelijk moeilijkheden ontstaan bij de kaartenverkoop van het museum. De visuele discrepantie tussen mijn Westerse uiterlijk en mijn Arabisch maakte de verkoper dusdanig van streek dat hij de handelsovereenkomst tijdelijk een halt toeriep.
‘Je bent dus niet Arabisch, maar je spreekt wel Arabisch,’ vroeg hij ontdaan. (Idealiter maakt een woordje van de landstaal spreken een verblijf in het buitenland gemakkelijker, maar in Egypte is dit niet per se het geval. Ik zag er namelijk weinig Egyptisch uit. Gemakshalve zei ik meestal maar dat ik half-Arabisch was, wat in Caïro voor de helft van de tijd geloofd werd. Datzelfde deed ik hier.)
Wallahi?’ stamelde hij ongelovig. ‘Laat eens een foto van je vader zien.’ 
Ik haalde opgelucht adem. Mijn vader kan met zijn karakteristieke slag in het haar namelijk prima voor een Arabier doorgaan. Toch wisten mijn vaders selfies hem niet te overtuigen.
‘Hoe heet hij?’ vroeg hij met samengeknepen ogen.
‘Ahmed,’ verzon ik snel.
‘Dat is een moslimnaam. Er hangt een kruis om je hals.’
‘De tijden waren anders vroeger,’ opperde ik nadat ik even betrapt had gezwegen, ‘en bovendien komt hij uit Alexandrië.’
Dàt verklaarde veel, vond de man, en hij duwde me een kaartje voor Egyptenaren in de hand, driemaal goedkoper dan de kaartjes voor buitenlanders. Hij zwaaide ons vrolijk na.

Ik was dol op Aswan en bleef er dagenlang. Het was een wereld van verschil met Caïro, waar ik mij van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat een weg moest banen door uitlaatgassen, toeterende tuktuks en de algehele gestoordheid van de stad, om die ’s avonds ook nog eens fysiek van mijn lijf te moeten boenen. De schone woestijnlucht hier was dan ook een letterlijke verademing. 

De Australiër en ik bezochten de kathedraal van Aswan, waar we werden rondgeleid door een vrijwilligster die een tijd in Nederland had gewoond. Speciaal voor mij vertaalde ze daarom selectief kernvocabulaire zoals ‘spaikers’ en ‘aikenhout’, waardoor de details van de rondleiding mijn vriend ontgingen. Fooien weigerde ze pertinent, maar wel mochten we onder geïmpliceerde dwang ‘een kijkje nemen’ in het souvenirkraampje naast de ingang. Ik kocht er een vochtig brok kerkwierook ter grootte van een pocketkoran. Het blok geurde dermate penetrant dat ik de rest van mijn reis een sluimerende angst koesterde op het vliegveld te worden aangehouden door woest blaffende speurhonden wegens poging tot smokkelen van verdachte substanties.

Op een andere, uitzonderlijk warme middag, toen het kwik de vijfenveertig reeds gepasseerd was en de Australiër al was doorgereisd naar Soedan, bezocht ik de botanische tuin op Kitchener’s Eiland. Ik spreidde er mijn grasgroene sjaal uit onder een palmboom vol kwetterende vogels en pakte er een boek bij. In een tweedehands boekhandel in het Caïreense Downtown had ik mijn rugzak volgestouwd met pretentieuze leeswerken, waarbij het van uiterst belang was dat deze in het openbaar en met bril op gelezen werden. Ik begon met hèt boek dat iedere hippe wereldreiziger de facto bij zich heeft: De alchemist van Paulo Coelho.

De steegjes waar ik iedere dag doorheen moest op Elephantine.
De steegjes waar ik iedere dag doorheen moest op Elephantine.

Die avond nam ik in de veerpont terug naar Elephantine. De Nijl stak donker af tegen de schitterende lichtjes van de stad. Nubische kinderen sprongen gillend in het water terwijl hun families toekeken vanaf de kant. Ik ging op een afgebrokkeld muurtje zitten en keek uit over het water. Ik voelde me op een prettige manier leeg en tevreden. De volgende ochtend vroeg zou ik op de trein stappen naar Luxor. Net als voorheen zou ik door de hoteltuin naar de veerboot rennen, onder toeziend oog van de hoofdschuddende nachtwaker, die mij inmiddels al meerdere malen in het holst van de nacht door de nooduitgang had zien struikelen.

 

*Tijdens mijn laatste bezoek hoorde ik van andere backpackers dat buitenlanders nu wel kaartjes mogen kopen voor treinen. Ook de kaartjesautomaten schijnen het nu te doen.
**Inmiddels heeft het weer eens geregend. Een backpacker vertelde me dat er onlangs een vreselijke onweersstorm is geweest waarbij de regen werkelijk met bakken naar beneden viel. Niet alleen richtte dit gigantische schade aan, maar tot overmaat van ramp spoelde het schorpioenen uit het zand, die vervolgens woonhuizen binnendrongen en talloze gewonden en zelfs enkele doden maakten. 

 

Bedankt dat je de tijd hebt genomen om dit reisverhaal te lezen. Het is gebaseerd op de e-mails die ik tijdens mijn eerste reis in Egypte – juli 2018 – naar mijn familie en vrienden in Nederland heb gestuurd. Als je het leuk vond en me wilt steunen, zou ik het enorm op prijs stellen als je me op een koffie wilt trakteren. 

Hopelijk tot in Luxor!